ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0353 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/110

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0353
Datum uitspraak: 25-08-2011
Datum publicatie: 23-09-2011
Zaaknummer(s): 2009/110
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Fraude met bloedmonsters in het kader van de export van een koppel van 70 runderen naar Roemenië in januari 2008. Beklaagde wordt verweten dat hij betrokken is geweest bij de verwisseling van bloedmonsters voor onderzoek naar de aanwezigheid van het Blue Tongue Virus (hierna: BTV), waardoor er positief geteste runderen naar Roemenië, een BTV-vrij land, zijn geëxporteerd. Klacht gegrond. Beklaagde heeft als dierenarts in loondienst in opdracht van een leidinggevende gehandeld. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= en voorwaardelijke schorsing van 6 maanden.  

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 juli 2011, gelijktijdig met drie andere door de klachtambtenaar ingediende klachtzaken die betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex en zijn gericht tegen 3 collega’s van beklaagde (zaaknrs. 2009/111, 2009/112 en 2009/113). Beklaagde is niet verschenen, maar werd vertegenwoordigd door de heer Y als gemachtigde. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevr. mr. Z.

2. DE KLACHT

De zaak heeft betrekking op fraude met bloedmonsters in het kader van de export van een koppel van 70 runderen naar Roemenië. Beklaagde wordt verweten dat hij betrokken is geweest bij de verwisseling van bloedmonsters voor onderzoek naar de aanwezigheid van het Blue Tongue Virus (hierna: BTV), waardoor er positief geteste runderen naar Roemenië, een BTV-vrij land, zijn geëxporteerd.

3. DE FEITEN

3.1. In 2006 is in Nederland BTV (serotype 8) uitgebroken, een besmettelijke en schadelijke aandoening voor de diergezondheid, die ook veel economische schade kan veroorzaken. Op basis van Europese Regelgeving (EG richtlijn nr. 1266/2007) zijn ook hier te lande allerhande maatregelen getroffen, die er op gericht waren de ziekte te bestrijden en verdere geografische verspreiding te voorkomen, onder andere werden nadere voorwaarden gesteld ten aanzien van het transport c.q. de verplaatsing van bepaalde dieren.

3.2. In dat kader werden met name ook verzwaarde eisen gesteld aan de export naar landen die BTV-vrij waren (zoals Roemenië). De klachtambtenaar heeft uiteengezet dat in dat verband destijds de volgende voorwaarden golden:

- na quarantaine van 28 dagen diende een serologisch onderzoek te worden verricht en als daarbij werd vastgesteld dat de dieren BTV serologisch negatief waren, diende zeven dagen na de bloedafname export plaats te vinden;

- of als na een quarantaine van 14 dagen op basis van virologisch onderzoek werd vastgesteld dat de dieren BTV-negatief waren, dienden de dieren eveneens binnen een week te worden geëxporteerd;

- of dienden de dieren tenminste 2 maanden voor export te zijn gevaccineerd.

3.3. Voor een goed begrip van de casus is verder van belang dat BTV door de minister is aangewezen als een besmettelijke dierziekte (Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s) en dat ingevolge artikel 100 van de Gezondheids- en WelzijnsWet voor Dieren (hierna: GwwD) voor een dierenarts een meldingsplicht gold en geldt, indien deze weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier is aangetast door een dergelijke besmettelijke ziekte of smetstof draagt van een besmettelijke dierziekte. De melding diende te worden gedaan aan ambtenaren van de Voedsel en Warenautoriteit, overeenkomstig artikel 114, tweede lid, van de Gwwd en de Regeling aanwijzing ambtenaren Gwwd.

3.4. Uit de stukken leidt het college af dat de dierenartsenpraktijk waar beklaagde aan verbonden is ten tijde van de hier in het geding zijnde feiten op 3 grote quarantainestallen in het noorden van het land werkzaamheden verrichtte voor exportbedrijven (o.a. controles en onderzoeken om aan de import- en koperseisen te voldoen) en dat de inkomsten uit die exportwerkzaamheden een belangrijk deel van de omzet voor de maatschap vormden.

3.5. Op 2 januari 2008 zijn er door een van die aan de maatschap gelieerde exportbedrijven vanaf een dergelijke quarantainestal 70 runderen geëxporteerd naar Roemenië, een land dat vrij is van BTV. Volgens het door de VWA terzake deze groep runderen afgegeven exportcertificaat, dat mede was gebaseerd op bloedonderzoek door het Centraal Veterinair Instituut (CVI), was deze groep runderen vrij van BTV. De door het CVI daartoe geteste bloedmonsters waren in opdracht van een lid van de maatschap (drs. W) door beklaagde bij de betreffende runderen afgenomen en zijn naar het CVI toegestuurd, met een monsterbegeleidingsformulier en bijbehorende dierlijst, welk formulier door de betreffende leidinggevende van beklaagde (drs. W) was ingevuld en ondertekend.

3.6. In Roemenië aangekomen is na een aantal klachten van de bevoegde autoriteiten aldaar het bloed van de groep runderen opnieuw onderzocht. Daaruit kwam naar voren dat het merendeel van de dieren (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief was. De runderen zijn terug vervoerd naar Nederland, waar middels onderzoek onder toezicht van de VWA de juistheid van de bloeduitslagen uit Roemenië werd bevestigd en het vermoeden rees dat er in Nederland met de betreffende bloedmonsters was gefraudeerd.

3.7. Beklaagde en zijn collega’s zijn vervolgens door de Algemene Inspectiedienst gehoord. De betreffende leidinggevende van beklaagde (drs. W) heeft bij zijn verhoren uiteengezet dat de werkwijze aldus was dat er op 17 december 2007 een voorscreening heeft plaats gevonden waarbij het bloed van de groep runderen in een laboratorium in Duitsland is getest, zodat vooraf een indicatie werd gekregen van de runderen binnen de groep die BTV-positief waren. In casu bleek uit de voorscreening een substantieel deel van de groep (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief. Na het bekend worden van die uitslag is op 19 december 2007 opnieuw bloed van de groep runderen afgenomen, dit keer echter alleen van de BTV-negatief bevonden dieren en is dat bloed verdeeld over de bloedbuisjes van de bij de voorscreening positief bevonden dieren. Aldus zijn er op misleidende wijze 70 bloedmonsters, waarvan tevoren bekend was dat ze BTV-negatief waren, voor onderzoek naar het CVI gestuurd. Op basis hiervan werden via het CVI negatieve bloeduitslagen verkregen en werd door de VWA een exportcertificaat afgegeven voor alle 70 runderen, welk certificaat de garantie moest inhouden dat de hele groep BTV-vrij was, terwijl feitelijk het grootste deel BTV-positief was.

3.8. Tegen de collega’s van beklaagde, leden van de maatschap, zijn door de klachtambtenaar eveneens klachten ingediend (zaaknrs. 2009/111, 2009/112 en 2009/113).

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2. De klachtambtenaar heeft om onduidelijke redenen verzuimd de integrale verklaring zoals die door beklaagde ten overstaan van de AID is afgelegd aan het dossier toe te voegen. Niettemin zijn er in de processen-verbaal van de verhoren van de collega’s van beklaagde delen van hetgeen beklaagde tegenover de AID heeft verklaard geciteerd weergegeven. Beklaagde heeft daar in de onderhavige procedure kennis van kunnen nemen en tegen die weergave inhoudelijk niet geprotesteerd, zodat het college van de juistheid van die geciteerde passages zal uitgaan, met het uitdrukkelijke verzoek aan de klachtambtenaar om in het kader van de transparantie en het fair trial beginsel voortaan integrale verklaringen over te leggen.

5.3. Uit die geciteerde passages kan worden geconcludeerd dat beklaagde heeft erkend op 19 december 2007 in opdracht van een van zijn leidinggevenden, drs. W, bij de betreffende groep runderen bloed te hebben afgenomen, hoewel tussen hen beiden kennelijk in geschil is of drs. W daar persoonlijk bij aanwezig was.

5.4. Ten aanzien van de mate van betrokkenheid van beklaagde bij het frauduleuze handelen met de betreffende bloedmonsters, hierna enkele citaten uit de door collega’s van beklaagde tegenover de AID afgelegde verklaringen:

- drs. W , lid van de maatschap en leidinggevende van beklaagde heeft onder meer verklaard (proces-verbaalnummer 48972, verhoor op 19 september 2008):

‘Collega V heeft het heel moeilijk gehad met de uitvoering van onze opdracht en ook de tijd erna nog. Omdat hij een jonge dierenarts is, net afgestudeerd, en erg bang was voor de gevolgen van zijn reputatie persoonlijk. Dat is ook de reden geweest dat ik bij het bloedtappen van 19 december 2007 ben geweest.

‘Op de verklaring van V wil ik het volgende zeggen. Collega V wilde het niet doen, van 1 dier meerdere bloedbuisjes nemen. Ik en T hebben toen gezegd we doen het dit keer wel. Vervolgens heeft hij niet geweigerd het te doen. Ik ben bij het bloedmonsteren van 19-12-2007 aanwezig geweest,dat weet ik 100% zeker. Vervolgens heb ik de bloedmonsters op volgorde gezet en het verzend klaar maken van de bloedbuisjes’

Dat wij daar wetenschap van hadden is juist maar volgens mij had hij (collega: bedoeld wordt V) die wetenschap ook omdat hij het mede uitgevoerd heeft op een niet normale correcte wijze, omdat hij er na die tijd zoals ik u al verteld heb er moeite mee heeft gehad en ten derde kan ik me niet voorstellen dat hij er geen weet van heeft gehad omdat er binnen de praktijk veel over is gesproken buiten medeweten van de assistentes maar wel met medeweten van V, T, S en ik’’ .

- drs. T , lid van de maatschap heeft onder meer verklaard (proces-verbaalnummer 48972, verhoor op 24 september 2008):

V is in dienst bij ons. Hij krijgt zijn opdrachten van de maten of neemt eigen initiatief. Als V zegt dat hij de runderen heeft getapt, neem ik dat aan, ik ben daar niet bij geweest. Mij is bekend geworden, dat V bloed getapt heeft van de negatieve runderen op Blue Tongue Virus en hiervan meerdere buisjes heeft getapt. Zeven dagen na de het bloedtappen dienen de runderen ge ë xporteerd te zijn. Ik was er van op de hoogte dat die dieren er na de kerst nog stonden. Ik weet dat de dieren daarna toch nog weg zijn gegaan. Dit verbaasde mij, omdat dit niet volgens certificaat was. Ik weet ook dat deze runderen zijn terug gekomen. We hebben toen tegen V gezegd, als hier schade uit zou voortvloeien willen we deze compenseren. Ik vind het heel erg dat hij ervoor zou opdraaien. V heeft in opdracht gehandeld in ieder geval niet op eigen initiatief”.

5.5. Hiernaast blijkt uit de geciteerde passages van beklaagde zelf dat hem was opgedragen van bepaalde runderen uit de groep meerdere bloedmonsters af te nemen en van andere runderen niet en heeft beklaagde in zijn verweerschrift aan het college geschreven: ‘’ Tot op de dag van vandaag betreur ik meegewerkt te hebben aan de verwisseling van bloedmonsters voor export. Ter verontschuldiging voer ik aan kort tevoren afgestudeerd te zijn en met tegenzin de opdracht van éé n van mijn werkgevers te hebben uitgevoerd. Ik bied u mijn welgemeende verontschuldigingen aan voor het niet integer handelen”.

5.6.    In de vorengenoemde feiten, omstandigheden en verklaringen, in onderlinge

samenhang bezien, is naar het oordeel van het college voldoende steun te vinden om bewezen te kunnen achten dat beklaagde bewust aan de fraude heeft meegewerkt, zij het mogelijk met tegenzin. Ter zitting is namens beklaagde nog naar voren gebracht dat beklaagde alleen bloed heeft getapt en de buisjes over het hek heeft gegooid en feitelijk geen buisjes heeft verwisseld, maar het college acht voor de vraag of beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld voldoende en doorslaggevend dat beklaagde wist dat er middels het verwisselen van de door hem afgenomen bloedmonsters fraude werd gepleegd.

5.7. Door aldus mee te werken aan de fraude zijn er BTV-positieve runderen geëxporteerd en is bewust het risico geschapen dat de ziekte in Roemenië post kon vatten. Het CVI, de VWA en de afnemers in Roemenië zijn moedwillig misleid en het is evident dat hierdoor de nationaal economisch belangen in de waagschaal zijn gesteld en dat het vertrouwen van buitenlandse overheden en afnemers op de proef is gesteld, hetgeen zeer schadelijk is voor de geloofwaardigheid en de reputatie van het gehele systeem van de georganiseerde diergezondheidszorg in Nederland. Beklaagde heeft hieraan meegewerkt en kan daar mede verantwoordelijk voor worden gehouden. Het college acht de klacht dan ook gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.8. Voor zover beklaagde ook strafrechtelijk wordt vervolgd ten aanzien van dezelfde feiten als die waarop de onderhavige tuchtzaak betrekking heeft, geldt dat de uitkomst van een eventuele strafprocedure nog niet bekend is en dat daar in de onderhavige procedure dus geen rekening mee kan worden gehouden.

5.9. Het college kent betekenis toe aan het feit dat beklaagde berouw heeft getoond en dat voldoende aannemelijk is geworden en dat hij veel moeite heeft gehad met het feit dat hij aan de fraude heeft meegewerkt. Voorts wordt meegewogen dat beklaagde ten tijde van het voorval nog slechts korte tijd als dierenarts werkzaam was, dat hij in opdracht en op aandrang van een leidinggevende heeft gehandeld en dat hij in loondienst werkzaam was, zodat er vanuit wordt gegaan dat beklaagde geen financieel belang heeft nagestreefd.

5.10. Anderzijds houdt het college rekening met het feit dat beklaagde eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld (zaaknummer 2008/142), waarbij zij aangetekend dat de feiten die tot die veroordeling hebben geleid op een later tijdstip hebben plaatsgevonden dan de feiten die in de onderhavige procedure aan de orde zijn. Alle omstandigheden bijeengenomen acht het college het opleggen van na te melden maatregelen op zijn plaats.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.000,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

schorst beklaagde voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e juncto artikel 17 lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, welke proeftijd ingaat op de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen