ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0352 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/38

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0352
Datum uitspraak: 25-08-2011
Datum publicatie: 23-09-2011
Zaaknummer(s): 2010/38
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Receptplicht voor URA-diergeneesmiddelen (ontwormmiddelen).  Beklaagde heeft zijn handtekening onder een groot aantal recepten voor ontwormmiddelen geplaatst, zonder bekend te zijn met de dieren waarvoor de middelen bestemd waren, terwijl in het geheel niet gebleken dat hij enige moeite heeft gedaan en pogingen heeft ondernomen om relevante informatie bij de dierhouders in te winnen. Gegrond. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= en voorwaardelijke schorsing van 6 maanden.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X  te  A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

1.1. Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek

en de dupliek.

1.2. De mondelinge behandeling werd geagendeerd op 16 juni 2011. Ongeveer een week voor de geplande zitting heeft de advocaat van beklaagde middels een faxbericht om uitstel van de mondelinge behandeling verzocht, met als reden dat beklaagde de komende tijd zijn echtgenote, die nog een operatie moest ondergaan, wilde bijstaan. Het secretariaat van het college heeft hierop per faxbericht geantwoord dat beklaagde zich door zijn advocaat ter zitting kon laten vertegenwoordigen en niet verplicht was om zelf te verschijnen.

1.3. Op 15 juni 2011, de dag voor de zitting, werd van de zijde van beklaagde een faxbericht ontvangen met een hernieuwd verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling, dit keer wegens ziekte van de advocaat. Hierop is per faxbericht geantwoord dat het dossier zou kunnen worden overgenomen door een kantoorgenoot en dat er onvoldoende aanleiding was de zitting te verdagen.

1.4. Ter zitting is namens beklaagde verschenen mevr. mr. Y,  kantoorgenote van de eigenlijke advocaat van beklaagde. Als gemachtigde van de klachtambtenaar was aanwezig mevr. mr. Z, vergezeld door mevr. drs. W, ambtenaar bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij in de periode tussen 1 december 2008 en 1 augustus 2009 een groot aantal recepten voor URA-diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven, zonder bekend te zijn met de dieren waarvoor de middelen bestemd waren. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= op te leggen en daarnaast een door het college bij een eerdere uitspraak (zaaknummer 2006/11) opgelegde voorwaardelijke schorsing van 6 maanden ten uitvoer te leggen.

3. DE FEITEN

3.1. Op 12 augustus 2009 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) in het kader van een controle de praktijk van beklaagde bezocht en hem gevraagd inzage te verstrekken in zijn administratie ter zake van URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen.

3.2. Uit die administratie bleek dat beklaagde in de periode tussen 1 december 2008 tot 1 augustus 2009 terzake van URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen 416 recepten had uitgeschreven, waarvan er 405 voor dierhouders in Nederland waren bestemd en 11 voor dierhouders in het buitenland. Voor wat betreft de Nederlandse dierhouders ging het om recepten voor ongeveer 34 verschillende soorten URA-diergeneesmiddelen, bestemd voor paarden, runderen, varkens, schapen en kippen. In bijlage 1 bij het berechtingsrapport worden deze diergeneesmiddelen opgesomd.

3.3. Beklaagde heeft tegenover de AID verklaard dat zijn praktijk van een groothandel in diergeneesmiddelen per fax aanvragen voor ontwormmiddelen van dierhouders ontvangt, die via winkels (vergunninghouders) zijn besteld. De aanvragen c.q. recepten worden door een medewerker op de praktijk verwerkt en door beklaagde ondertekend en vervolgens teruggestuurd naar de winkels waar ze zijn besteld. Desgevraagd heeft beklaagde tegenover de AID verklaard dat hij de aanvragers niet had bezocht en de meeste van hen niet kende. Beklaagde heeft in verweer tevens aangegeven dat aanvragers tegen een gunstig tarief altijd mestonderzoek kunnen laten uitvoeren in zijn (geavanceerde) laboratorium en dat er nader telefonisch contact werd opgenomen als uit bestellingen blijkt dat iemand vaak of in overdreven mate ontwormmiddelen besteld.

3.4. De AID heeft via de administratie van beklaagde 4 aanvragers van een recept voor URA-middelen bezocht. Deze personen hebben desgevraagd alle verklaard dat beklaagde nimmer op hun bedrijf was geweest en dat zij hem niet kenden. De AID heeft van haar onderzoek en bevindingen een berechtingsrapport opgemaakt en melding gedaan aan de klachtambtenaar, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Ter zitting is van de zijde van beklaagde nog een opmerking gemaakt over het feit dat het college niet bereid is geweest om de zitting naar een later tijdstip te verplaatsen. Dienaangaande wordt overwogen dat ter zitting een kantoorgenote van de eigenlijke (wegens ziekte verhinderde) advocaat van beklaagde is verschenen, die zich goed in het dossier bleek te hebben ingelezen en alle ruimte heeft gekregen en ook heeft benut om de belangen van beklaagde op adequate wijze te verdedigen. Naar het oordeel van het college is dan ook geen sprake van een situatie waarin beklaagde in zijn processuele belangen is geschaad.

Met betrekking tot de klacht in zijn algemeenheid

5.2. De vraag die inhoudelijk voorligt is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.3. Bij de beoordeling van deze zaak is van belang dat op basis van Europese regelgeving (Richtlijn 2001/82/EG zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/28/EG) vanaf 1 juli 2008 in beginsel alle diergeneesmiddelen die bestemd zijn voor voedselproducerende dieren uitsluitend op recept mogen worden geleverd. Ter implementatie van die regelgeving werd het kanalisatieregime uitgebreid met de zogeheten URA-middelen (Uitsluitend op Recept Afleveren), die alleen op voorschrift van een dierenarts aan dierhouders mogen worden geleverd. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet, artikel 77 eerste lid aanhef en onderdeel m van de Diergeneesmiddelenregeling en artikel 42 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.4. Vanaf 1 juli 2008 hebben bijvoorbeeld ook ontwormmiddelen de URA-status gekregen. Waar deze middelen voorheen vrij verkrijgbaar waren, kunnen deze door dierhouders thans van een apotheker of vergunninghouder uitsluitend worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Een recept is overigens niet noodzakelijk als dierenartsen voorschrijven en leveren vanuit hun eigen apotheek. Achterliggende reden voor de invoering van de receptplicht is dat in het kader van de voedselveiligheid de risico’s op residuen van diergeneesmiddelen in dierlijke producten alsook de resistentieontwikkeling moet worden tegen gegaan. Op basis van de huidige diergeneeskundige inzichten worden parasieten in toenemende mate resistent tegen de beschikbare anthelmintica, hetgeen tot een falende behandeling bij dieren met ziekteverschijnselen leidt en tevens tot gevolg heeft dat de inzet van ontwormmiddelen ter beheersing van de infectiedruk geen of steeds minder effect heeft, een ernstig probleem dat zowel voor de dier- als volksgezondheid schadelijk is en door onnodig gebruik wordt veroorzaakt.

5.5. Van overheidswege is aan de dierenarts aldus een poortwachtersfunctie toegekend en het behoort tot zijn of haar verantwoordelijkheid om bij het voorschrijven van deze middelen selectief en restrictief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik noodzakelijk is dan wel kan worden verminderd. Tegen die achtergrond dient de handelwijze van beklaagde in deze klachtzaak te worden beoordeeld.

Met betrekking tot de klacht in dit specifieke geval

5.6. Het college heeft in eerdere uitspraken met betrekking tot het uitschrijven van recepten voor ontwormmiddelen bij paarden overwogen dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormmiddelen te kunnen komen. Het college meent dat deze voorwaarden ook ten aanzien van andere diersoorten heeft te gelden, waarvoor de recepten in kwestie werden uitgeschreven. Deze voorwaarden brengen mee dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden van bedrijfsbezoeken dient te kennen. Dit betekent dat indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en het bedrijf waar ze worden gehouden nimmer zelf heeft gezien, een eerste bedrijfsbezoek noodzakelijk is om de situatie ter plekke te leren kennen en zich er middels onderzoek zelf van te vergewissen of er een en zo ja welk behandelplan zou moeten worden opgesteld. Door als dierenarts zelf de klinische gesteldheid van de dieren te beoordelen alsmede door zich een beeld te vormen van de hygiëne en werkwijze op het bedrijf en de persoon van de dierhouder, kan gericht een plan van aanpak worden opgesteld. Alleen op deze wijze is het naar het oordeel van het college mogelijk maatwerk te leveren en kan een adequaat en verantwoord behandelplan worden opgesteld, gericht op het voorkomen van onnodig gebruik. Door evaluatie en zonodig nadere diagnostiek kan vervolgens worden besloten het behandelplan aan te passen.

5.7. Op geen enkele wijze is gebleken dat beklaagde aan voormelde voorwaarden heeft voldaan of dat er enige serieus te nemen toets plaatsvond alvorens de recepten in kwestie werden uitgeschreven. Zelfs is niet gesteld noch gebleken dat er vooraf informatie bij de aanvragers is ingewonnen of dat aan hen relevante vragen (over bijv. het aantal dieren, klinische gesteldheid, ras, gewicht, leeftijdsopbouw, weidegang) zijn voorgelegd.

5.8. Ter zitting is door de gemachtigde van beklaagde gesteld dat laatstgenoemde een deel van de dierhouders die de betreffende URA-diergeneesmiddelen hadden besteld kende, maar het college stelt vast dat dit betoog niet correspondeert met de andersluidende verklaring die beklaagde daarover ten overstaan van de AID heeft afgelegd. Gelet op die verklaring, inhoudende dat de dierhouders voor wie de recepten bedoeld waren door hem niet werden bezocht en dat hij de meeste van hen niet kende, gaat het college er vanuit dat in ieder geval het grootste gedeelte van de hier in het geding zijnde recepten (416 in 8 maanden) door beklaagde zijn uitgeschreven zonder dat hij de dieren waarvoor ze bestemd waren ooit had gezien of onderzocht en zonder dat hij hun eigenaren en de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden kende.

5.9. Het verweer van beklaagde dat met name paarden hier te lande niet in de voedselketen terecht komen, wordt gepasseerd. De wetgever heeft geen onderscheid gemaakt tussen paarden die wel en paarden die niet humane comsumptie worden geslacht, waar dit voor de resistentieontwikkeling overigens ook niet uitmaakt. Verder heeft de klachtambtenaar terecht gesteld dat beklaagde ook recepten uitschreef voor URA-middelen voor runderen, varkens, schapen en kippen, die worden geconsumeerd althans die producten voortbrengen (eieren, melk) die normaliter worden geconsumeerd.

5.10. Beklaagde heeft verder gesteld dat in praktische zin schier onmogelijk is om ieder dier voorafgaande aan het uitschrijven van een recept voor URA-middelen te onderzoeken, maar dat is naar het oordeel van het college niet wat van een dierenarts in het kader van Good Veterinairy Practice wordt verlangd. De wetgever heeft niet voor niets een iets ruimere regeling geschapen terzake de meeste URA-diergeneesmiddelen, die voor een periode van 1 jaar mogen worden voorgeschreven (art. 97 lid 5 onder b Diergeneesmiddelenregeling), waarbij de voorgeschreven hoeveelheid verspreid over dat betreffende jaar aan dierhouders mogen worden geleverd. Waar het vooral om gaat is dat de overheid meer waarborgen voor de dier- en volksgezondheid verlangt en een halt wenst toe te roepen aan het ongelimiteerd en rücksichtlos voorschrijven van deze middelen, zoals dat voor 1 juli 2008 mogelijk was. Het is aan de veterinaire tuchtcolleges om te bepalen hoever de in acht te nemen zorgvuldigheid bij het uitschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen reikt om nog van Good Veterinairy Practice te kunnen spreken. In dat kader blijkt uit eerdere uitspraken van dit college reeds dat niet wordt verwacht dat ieder dier afzonderlijk wordt onderzocht, maar dat wel bekendheid met de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden wordt verlangd alsmede dat een behandelplan wordt opgesteld, toegespitst op de concrete situatie van een bedrijf.

5.11. Beklaagde heeft verder nog aangevoerd dat aanvragers van recepten op zijn praktijk in een zeer geavanceerd laboratorium mestonderzoek kunnen laten verrichten, maar behalve dat het college met de klachtambtenaar van oordeel dat een dergelijk aanbod te vrijblijvend is en dat daarmee de verantwoordelijkheid teveel bij de dierhouders zelf wordt gelegd, blijkt uit de eigen stellingen van beklaagde dat van de mogelijkheid tot mestonderzoek nauwelijks gebruik wordt gemaakt. Ook de omstandigheid dat er incidenteel aanvragers telefonisch zouden worden benaderd als uit de aanvragen zou blijken dat er vaak of overdreven wordt ontwormd, getuigt naar het oordeel onvoldoende van de wil om een restrictief en selectief beleid na te streven. De rol van poortwachter veronderstelt immers dat er vóóraf meer waarborgen voor de dier- en volksgezondheid worden geschapen. Beklaagde heeft de recepten in kwestie derhalve te lichtvaardig voorgeschreven.

5.12. De conclusie is dan dat het op afstand en louter op basis van een door anderen ingevuld vragenformulier voorschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen zonder kennis te hebben van het bedrijf en/of de plaats waar de dieren zijn gehuisvest en zonder behandelplan en evaluatie naar het oordeel van het college niet als veterinair verantwoord handelen kan worden beschouwd. Deze werkwijze biedt onvoldoende garanties om tot een adequate en restrictieve inzet van ontwormmiddelen te kunnen komen en werkt misbruik of onjuist gebruik in de hand, hetgeen de dier- en volksgezondheid schade kan berokkenen. Op grond van het voorgaande acht het college de klacht gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.13. De klachtambtenaar heeft verzocht om de door het college bij een eerdere uitspraak (zaaknr. 2006/11) opgelegde voorwaardelijke schorsing van zes maanden ten uitvoer te leggen, stellende dat de gedragingen die beklaagde in de onderhavige procedure worden verweten in de proeftijd, die liep van 17 juni 2008 tot 17 juni 2010, zijn begaan en er connexiteit zou zijn met de gedragingen waarvoor hij in die eerdere procedure werd bestraft.

5.14. Naar het oordeel van het college gaat het echter te ver om de gedragingen die beklaagde in de onderhavige zaak worden verweten op één lijn te stellen met de bedoelde eerdere gedragingen en zijn er onvoldoende aanknopingspunten om in juridische zin van recidive te kunnen spreken. Waar beklaagde in de bedoelde eerdere zaak waar het de omgang met diergeneesmiddelen betreft simpelweg strafbare feiten heeft gepleegd, die duidelijk in de Diergeneesmiddelenwet expliciet als verboden staan omschreven (artikel 2 lid 1 en artikel 30 lid 1 zonder dat sprake was van de uitzonderingen van lid 2 en 3) en die in gevolge de Wet op de Economische delicten (artikel 1 onder 1°) ook bij de strafrechter c.q. economische politierechter hadden kunnen worden aangebracht, heeft beklaagde in de onderhavige zaak geen strafbare feiten gepleegd. Wel heeft beklaagde gehandeld in strijd met Good Veterinairy Practice, een norm die niet in de wet staat beschreven en door de wetgever bewust is open gelaten, opdat deze door de praktijk c.q. het veterinair tuchtrecht wordt ingevuld. Hier komt bij dat de onderhavige gedragingen plaats vonden in een periode waarin de veterinaire colleges zich nog niet hadden uitgesproken over de precieze invulling van de bedoelde norm. Gelet op dit essentiële onderscheid met de eerdere tuchtzaak ziet het college onvoldoende aanleiding om de eerder opgelegde voorwaardelijke schorsing thans ten uitvoer te leggen.

5.15. Het vorenstaande neemt niet weg dat beklaagde met het overschrijden van de grenzen van Good Veterinair Practice tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat het opleggen van een maatregel naar het oordeel van het college geboden is, terwijl als zodanig rekening kan en zal worden gehouden met het feit dat beklaagde eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld (zonder dit als recidive te kwalificeren).

5.16. Het college heeft tot dusverre in een vijftal soortgelijke zaken steeds voorwaardelijke geldboetes opgelegd, waarbij doorslaggevende betekenis werd toegekend aan het feit dat met name in de beginperiode na de invoering van de receptplicht veel onduidelijkheid is geweest en ook verdeeldheid binnen de beroepsgroep heeft bestaan over de wijze waarop dierenartsen geacht worden recepten voor URA-middelen uit te schrijven. Waar in die eerdere tuchtzaken echter nog sprake was van het vooraf inwinnen van informatie bij dierhouder via een vragenformulier op het internet en telefonische contacten met de aanvragers (hetgeen door het college overigens ook niet voldoende werd geacht), is in dit geval in het geheel niet gebleken dat beklaagde voorafgaand aan het uitschrijven van de recepten enige moeite heeft gedaan en pogingen heeft ondernomen om relevante informatie bij de dierhouders in te winnen, is hij bovendien op het standpunt blijven staan dat zijn handelwijze (het aanbieden van mestonderzoek) voldoende garanties biedt en heeft hij zich aldus onvoldoende rekenschap gegeven van het belang van restrictieve en selectieve toepassing. In redelijkheid wist beklaagde althans kon hij naar het oordeel van het college weten dat het louter zetten van een handtekening onder een recept voor URA-middelen niet getuigt van Good Veterinairy Practice, aangezien daarmee feitelijk geen of nauwelijks verschil zou bestaan met de situatie zoals die voor 1 juli 2008 gold. Gelet hierop acht het college in dit geval het opleggen van na te melden onvoorwaardelijke geldboete gerechtvaardigd, waarbij rekening is gehouden met het feit dat beklaagde eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Nu beklaagde tevens in het geheel geen blijk heeft gegeven van de bereidheid om zijn werkwijze aan te passen, ziet het college aanleiding hem hiernaast voorwaardelijk te schorsen als na te melden.

5.17. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.000,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

schorst beklaagde voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, die ingaat op de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e juncto artikel 17 lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

wijst af het meer of anders verzochte

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs.J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken op 25 augustus 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen