ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0350 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/112

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0350
Datum uitspraak: 25-08-2011
Datum publicatie: 22-09-2011
Zaaknummer(s): 2009/112
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met ontzetting
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Fraude met bloedmonsters in het kader van de export van een koppel van 70 runderen naar Roemenië in januari 2008. Beklaagde wordt verweten dat hij betrokken is geweest bij de verwisseling van bloedmonsters voor onderzoek naar de aanwezigheid van het Blue Tongue Virus (hierna: BTV), waardoor er positief geteste runderen naar Roemenië, een BTV-vrij land, zijn geëxporteerd. Klacht gegrond. Beklaagde heeft een leidende en initi ë rende rol gespeeld. Volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 7.600,=.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 juli 2011, gelijktijdig met drie andere door de klachtambtenaar ingediende klachtzaken die betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex en zijn gericht tegen 3 collega’s van beklaagde (zaaknrs. 2009/110, 2009/111 en 2009/113). Beklaagde is verschenen tezamen met de heer Y als gemachtigde. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevr. mr. Z.

2. DE KLACHT

De zaak heeft betrekking op fraude met bloedmonsters in het kader van de export van een koppel van 70 runderen naar Roemenië. Beklaagde wordt verweten betrokken te zijn geweest bij de verwisseling van bloedmonsters voor onderzoek naar de aanwezigheid van het Blue Tongue Virus c.q. de blauwtongziekte (hierna ook: BTV), waardoor het heeft kunnen gebeuren dat de Voedsel en Waren Autoriteit ten onrechte een exportcertificaat heeft verstrekt en er positief geteste runderen naar Roemenië, een BTV-vrij land, zijn geëxporteerd.

3. DE FEITEN

3.1. In 2006 is in Nederland BTV (serotype 8) uitgebroken, een besmettelijke en schadelijke aandoening voor de diergezondheid, die ook veel economische schade kan veroorzaken. Op basis van Europese Regelgeving (EG richtlijn nr. 1266/2007) zijn ook hier te lande allerhande maatregelen getroffen, die er op gericht waren de ziekte te bestrijden en verdere geografische verspreiding te voorkomen, onder andere werden nadere voorwaarden gesteld ten aanzien van het transport c.q. de verplaatsing van bepaalde dieren.

3.2. In dat kader werden met name ook verzwaarde eisen gesteld aan de export naar landen die BTV-vrij waren, zoals Roemenië. De klachtambtenaar heeft uiteengezet dat in dat verband destijds de volgende voorwaarden golden:

- na quarantaine van 28 dagen diende een serologisch onderzoek te worden verricht en als daarbij werd vastgesteld dat de dieren BTV serologisch negatief waren, diende zeven dagen na de bloedafname export plaats te vinden;

- of als na een quarantaine van 14 dagen op basis van virologisch onderzoek werd vastgesteld dat de dieren BTV-negatief waren, dienden de dieren eveneens binnen een week te worden geëxporteerd;

- of dienden de dieren tenminste 2 maanden voor datum export te zijn gevaccineerd.

3.3. Voor een goed begrip van de casus is verder van belang dat BTV door de minister is aangewezen als een besmettelijke dierziekte (Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s) en dat ingevolge artikel 100 van de Gezondheids- en WelzijnsWet voor Dieren (hierna: GwwD) voor een dierenarts een meldingsplicht gold en geldt, indien deze weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier is aangetast door een dergelijke besmettelijke ziekte of smetstof draagt van een besmettelijke dierziekte. De melding diende te worden gedaan aan ambtenaren van de Voedsel en Warenautoriteit, overeenkomstig artikel 114, tweede lid, van de Gwwd en de Regeling aanwijzing ambtenaren Gwwd.

3.4. Uit de stukken leidt het college af dat de dierenartsenpraktijk waar beklaagde aan verbonden was ten tijde van de hier in het geding zijnde feiten op 3 grote quarantainestallen in het noorden van het land werkzaamheden verrichtte voor exportbedrijven (o.a. controles en onderzoeken om aan de import- en koperseisen te voldoen) en dat de inkomsten uit die exportwerkzaamheden een belangrijk deel van de omzet voor de maatschap vormden.

3.5. Op 2 januari 2008 zijn er door een van die aan de maatschap gelieerde exportbedrijven vanaf een dergelijke quarantainestal 70 runderen geëxporteerd naar Roemenië, een land dat vrij is van BTV. Volgens het door de VWA afgegeven exportcertifcaat, dat mede was gebaseerd op bloedonderzoek door het Centraal Veterinair Instituut (CVI), was deze groep runderen vrij van BTV. De door het CVI daartoe geteste bloedmonsters waren in opdracht van beklaagde door een ondergeschikte collega in loondienst bij de betreffende runderen afgenomen en naar het CVI toegestuurd, met een monsterbegeleidingsformulier en bijbehorende dierlijst, welk formulier door beklaagde is ingevuld en ondertekend.

3.6. In Roemenië aangekomen is na een aantal klachten van de bevoegde autoriteiten aldaar het bloed van de groep runderen opnieuw onderzocht. Daaruit kwam naar voren dat het merendeel van de dieren (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief was. De runderen zijn terug vervoerd naar Nederland, waar middels onderzoek onder toezicht van de VWA de juistheid van de bloeduitslagen uit Roemenië werd bevestigd en het vermoeden rees dat er in Nederland met de betreffende bloedmonsters was gefraudeerd.

3.7. Beklaagde is vervolgens een aantal keren door de Algemene Inspectiedienst gehoord. Van die verhoren is proces-verbaal opgemaakt. Beklaagde heeft bij zijn verhoren bekend betrokken te zijn geweest bij het frauduleus handelen met de betreffende bloedbuisjes. Hij heeft uiteengezet dat de werkwijze aldus was dat er op 17 december 2007 een voorscreening heeft plaats gevonden waarbij het bloed van de groep runderen in een laboratorium in Duitsland is getest, zodat vooraf een indicatie werd verkregen van de runderen binnen de groep die BTV-positief waren. In casu bleek uit die voorscreening een substantieel deel van de groep (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief. Na het bekend worden van die uitslag is op 19 december 2007 in opdracht van beklaagde opnieuw bloed van de groep runderen afgenomen, dit keer echter alleen van de BTV-negatief bevonden dieren en is dat bloed verdeeld over de bloedbuisjes van de bij de voorscreening positief bevonden dieren. Aldus zijn er op misleidende wijze 70 bloedmonsters, waarvan tevoren bekend was dat ze BTV-negatief waren, voor onderzoek naar het CVI gestuurd. Op basis hiervan werden via het CVI negatieve bloeduitslagen verkregen en werd door de VWA een exportcertificaat afgegeven voor de 70 runderen, welk certificaat de garantie moest inhouden dat de hele groep BTV-vrij was, terwijl feitelijk het grootste deel van de groep BTV-positief was.

3.8. De in casu naar het CVI ingezonden bloedmonsters zijn in opdracht van beklaagde door een collega in loondienst afgenomen. Tegen deze collega is door de klachtambtenaar eveneens een klacht ingediend (zaaknr. 2009/110). Ook tegen twee andere leden van de maatschap zijn klachten ingediend (zaaknrs. 2009/111 en 2009/113).

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2. Voor zover beklaagde heeft aangevoerd dat hij zijn diergeneeskundige activiteiten enige jaren geleden heeft gestaakt en hij daarmee heeft willen stellen dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, is dit niet aan de orde. Immers, indien een dierenarts zijn activiteiten staakt, kan en dient de klacht ingevolge artikel 29 lid 4 van de WUD toch in behandeling te worden genomen als de klachtambtenaar van mening is dat het algemeen belang vordert dat de behandeling van de klacht wordt voortgezet. De klachtambtenaar heeft in repliek te kennen gegeven dat een dergelijke situatie zich hier voordoet, hetgeen meebrengt dat de zaak inhoudelijk zal worden behandeld, waarbij ten overvloede wordt overwogen dat ook het college van oordeel is dat de feiten daarvoor ernstig genoeg zijn.

5.3. Het college acht met name reeds op basis van de eigen bekennende verklaringen die beklaagde ten overstaan van de AID heeft afgelegd genoegzaam bewezen dat hij betrokken is geweest bij de fraude met de betreffende bloedmonsters. Ten overvloede wordt in dat verband overwogen dat beklaagde in repliek om gegrond verklaring van de klacht heeft verzocht, zij het zonder opleggen van een sanctie. Enkele citaten althans delen daarvan uit de door beklaagde tegenover de AID afgelegde verklaringen (proces-verbaalnummer 48972, verhoren op 17 september 2008 en 19 september 2008):

‘’ Vooraf wil ik zeggen, ik heb nooit eerder met bloed gefraudeerd. Met de export naar Roemeni ë is dit de eerste keer. D e opdracht om te frauderen met bloed kwam van de personen: W, V en U gezamenlijk. Intern heb ik deze opdracht met mijn mede maten, T en S besproken. We hebben toen afgesproken om dit niet te doen. Dit is vervolgens naar W, V en U van de Firma R gecommuniceerd. Daarnaast is hierover ook getracht contact te leggen met dhr R, dit is echter toen niet gelukt. Dhr R bevond zich in het buitenland. Onze reactie om het niet te doen, hebben we toen gecommuniceerd met W, V en U. Zij zeiden: als jullie dit niet uitvoeren, zoeken we een andere dierenarts en daarbij werd ook vermeld dat ‘ze’ hier toch nooit achter zouden komen in Roemeni ë . In Roemeni ë kunnen ze Blue Tongue Virus niet onderzoeken, zeiden W, V en U. En daar horen we nooit meer iets van. Deze reactie van W, V en U, heb ik wederom besproken met T en S en de uitslag was 2 voor en 1 tegen. T en ik waren voor en S was tegen. Klantverlies was voor mij de belangrijkste reden om met het verzoek mee te gaan. En collega T wilde geen andere dierenarts in de quarantainestallen. Firma R is reeds 25 jaar klant bij DAP Q en die wilde ik en T niet verliezen. De exporteur Firma R is een grote bron van inkomsten voor Dap Q, naast een zeer plezierige cli ë nt…’’’.

‘’ Twee dagen voor 19 december 2007, 17 december 2007, zijn de 70 runderen bestemd voor Roemeni ë wederom op Blue Tongue onderzocht in B te Duitsland. Deze runderen bevonden zich in quarantainestal te C. Op 17 december 2007 heeft DAP Q deze 70 runderen bemonsterd. Ik weet niet meer exact wie dit heeft gedaan. Van deze 70 runderen zijn 70 bloedmonsters genomen. Op het laboratorium te B zijn deze 70 bloedmonsters genomen. Op het laboratorium te B zijn deze 70 bloedmonsters onderzocht op serologisch en virologisch onderzoek. De uitslag hiervan was 19 december 2007 in de middag bekend bij zowel Dap Q als Firma R. Ik was op de hoogte van de bloeduitslagen van de bloedmonsters genomen op 17 december 2007 en onderzocht in B. Op deze uitslag stonden zowel serologisch positieve als negatieve runderen, en virologisch positieve als negatieve runderen. Exact weet ik het aantal positieve runderen op Blue Tongue Virus van deze uitslag niet meer, ik dacht ongeveer 40 tot 50 serologisch positieve runderen. Ook weet ik nog dat de uitslag van de bemonstering van 17 december 2007 sterk overeen kwam met de uitslag vanuit Roemeni ë . Op 19 december 2007 ben ik na bekend wording van de uitslag van 17 december 2007 naar de quarantainestal te C gegaan. Ik was daar samen met collega dierenarts P, die in loondienst bij mij werkt. Tevens was daar ook aanwezig W met de uitslag van B. W heeft toen de runderen aangewezen waarvan wij bloed moesten nemen. Dit betrof de negatieve runderen. Deze runderen stonden op de uitslag als negatief. Het bloed van deze runderen is onder meer ook gebruikt om meerdere bloedbuisjes te vullen. Van de positieve dieren is toen geen bloed afgenomen. In plaats hiervan zijn de buisjes gevuld met bloed van de negatieve dieren. W heeft vervolgens de 4-cijferige I & R nummers genoteerd van de positieve dieren op de bloedbuisjes die gevuld waren met bloed van de negatieve dieren. Dit bloed heeft de weg gevolgd zoals altijd en zoals dat gisteren ook al is besproken. Dit bloed wordt ook altijd weggebracht door anderen en in dit geval door iemand van de firma R en ikzelf vermoed zelf dat dit toen W zelf is geweest. Ik heb die middag ook zelf het monsterbegeleidingsformulier ingevuld en ondertekend’’.

‘Op de verklaring van P wil ik het volgende zeggen. Collega P wilde het niet doen, van 1 dier meerdere bloedbuisjes nemen. Ik en T hebben toen gezegd we doen het dit keer wel. Vervolgens heeft hij niet geweigerd het te doen. Ik ben bij het bloedmonsteren van 19-12-2007 aanwezig geweest,dat weet ik 100% zeker. Vervolgens heb ik de bloedmonsters op volgorde gezet en het verzend klaar maken van de bloedbuisjes’

5.4. Ter zitting is namens beklaagde nog gesteld dat beklaagde op 19 december 2007 zelf geen bloedmonsters heeft afgenomen en dat hij ook de lijst met diernummers niet zelf heeft ingevuld, echter zo dit al juist zou zijn, blijft overeind dat onbestreden is gebleven dat beklaagde zijn collega in loondienst de opdracht heeft gegeven om in het kader van de te plegen fraude extra bloed van de negatief bevonden runderen te tappen en dat hij het monsterbegeleidingsformulier behorend bij de ingestuurde bloedmonsters ondertekend naar het CVI heeft verzonden. Aldus kan er gevoeglijk vanuit worden gegaan dat beklaagde willens en wetens aan de fraude heeft meegewerkt en daarin zelfs, als contactpersoon voor het betreffende exportbedrijf en opdrachtgever aan zijn ondergeschikte collega, een leidende c.q. initiërende rol heeft gespeeld. Ter zitting is tevens nog geopperd dat beklaagde inmiddels in de strafzaak als getuige is gehoord en tegenover de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd die op enkele cruciale punten zou afwijken van de verklaringen die door hem tegenover de AID zijn afgelegd. Ter zitting echter gevraagd om een nadere toelichting terzake heeft beklaagde op geen enkele vraag van het college willen antwoorden, terwijl zijn gemachtigde op dit punt evenmin klaarheid heeft kunnen scheppen. Naar het oordeel van het college valt dan ook niet in te zien waarom beklaagde niet aan zijn eigen verklaringen tegenover de AID zou kunnen worden gehouden en waarom daar geen doorslaggevende betekenis aan zou mogen toekomen.

5.5. Beklaagde heeft door te handelen zoals hij heeft gedaan bewust het risico geschapen dat de ziekte in Roemenië post kon vatten. Dat dit risico zich kennelijk niet daadwerkelijk heeft verwezenlijkt omdat het een zogeheten vectorziekte betreft en de runderen naar Nederland werden terug gestuurd, doet hier niets aan af. Voor tuchtrechtelijke verwijtbaarheid is niet vereist dat er zich daadwerkelijk schade heeft voorgedaan. Voorts getuigt het feit dat beklaagde tevens heeft verklaard dat hij aan de fraude heeft meegewerkt omdat hij vond dat BTV niet zo’n risicovolle ziekte betrof en slechts onder voorwaarden besmettelijk is, niet van inzicht in de schadelijke gevolgen die dergelijk frauduleus handelen te weeg kan brengen.

5.6. Ook het als zodanig onder valse voorwendselen invullen en/of ondertekenen van het betreffende begeleidingsformulier is verwijtbaar. In het maatschappelijke verkeer wordt aan een door een dierenarts afgegeven verklaring veel geloof gehecht en naar vaste jurisprudentie levert het onjuist of valselijk invullen van verklaringen door een dierenarts over de gezondheidsstatus van een dier zonder meer een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp op. Doordat dit formulier door beklaagde bewust onjuist werd ingevuld zijn VCI, VWA en de betreffende afnemers in het buitenland moedwillig misleid. Het is evident dat hierdoor de nationaal economisch belangen in de waagschaal zijn gesteld en dat het vertrouwen van buitenlandse overheden en afnemers op de proef is gesteld, hetgeen zeer schadelijk is voor de geloofwaardigheid en de reputatie van het gehele systeem van de georganiseerde diergezondheidszorg in Nederland. Het college acht de klacht dan ook gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.7. Het college gaat voorbij aan de uitgebreide verhandeling die de gemachtigde van beklaagde ter zitting heeft gehouden over de versoepeling van het overheidsbeleid in 2007 terzake de export van runderen naar Rusland en de stelling dat de overheid en VWA een uitermate dubieuze rol zouden hebben gespeeld en dat zij wisten althans oogluikend toestonden dat er positief geteste runderen naar Rusland werden geëxporteerd.

5.8. Niet alleen had dit betoog betrekking op de export naar Rusland terwijl de hier in het geding zijnde runderen naar Roemenië zijn geëxporteerd, ook kunnen de beschuldigingen richting de overheid niet dienen als rechtvaardiging voor de fraude. Dat de regelgeving vanaf de aanvang van de uitbraak in Nederland diverse keren is bijgesteld, hetgeen op basis van nadere inzichten (over de ernst, omvang en gevolgen van de ziekte) in die hectische beginperiode verklaarbaar zou kunnen zijn en dat er in die periode mogelijk niet steeds een uniform en eenduidig controle- en handhavingsbeleid is gevoerd en er kennelijk ook onduidelijkheden waren, vormde voor beklaagde uiteraard geen vrijbrief om zich schuldig te maken aan het plegen van de hier in het geding zijnde ernstige feiten. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat de overheid c.q. de VWA in dit geval heeft geweten of impliciet heeft willen toestaan dat er moedwillig bloedmonsters zijn verwisseld om positief geteste dieren naar een BTV-vrij land te exporteren. Beklaagde lijkt te vergeten dat hij de VCI bewust heeft misleid door mee te werken aan inzending van verwisselde bloedmonsters en het opmaken van een onjuist begeleidingsformulier, waardoor de VWA een exportcertificaat heeft afgegeven, dat niet de garantie bood die het voor buitenlandse afnemers behoorde in te houden. Ook in meer algemene zin is het college van oordeel dat beklaagde de beschuldigende vinger te zeer in de richting van anderen wijst en onvoldoende zelfreflectie heeft getoond.

5.9. Verder heeft beklaagde gesteld dat het initiatief tot het plegen van de fraude van het exportbedrijf afkomstig was, maar dit neemt niet weg dat hij als contactpersoon van het betreffende bedrijf met de fraude heeft ingestemd en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid niet van beklaagde kon worden gevergd tegen de op hem eventueel uitgeoefende druk bestand te zijn. Het enkele feit dat de betreffende exporteur zou hebben gedreigd met opzeggen van de klantrelatie vormt naar het oordelen van het college in ieder geval geen gerechtvaardigde reden op grond waarvan de handelwijze van beklaagde te billijken zou zijn. Dit verweer impliceert overigens dat aan de handelwijze tevens financiële motieven ten grondslag hebben gelegen.

5.10. Het college acht strafverzwarend dat beklaagde een jongere ondergeschikte collega in loondienst heeft overgehaald aan de fraude mee te werken en ziet verder onvoldoende aanleiding om rekening te houden met de stelling dat het de eerste en de laatste keer is geweest dat beklaagde aldus heeft gefraudeerd, nu de feiten niet meer kunnen worden terug gedraaid. Overigens verrichte de praktijk van beklaagde destijds veel exportwerkzaamheden op quarantainestallen en dienden de dierenartsen van de maatschap om die reden naar het oordeel van het college extra bedacht te zijn op naleving van de toepasselijke regelgeving.

5.11. Het college heeft uit het verhandelde ter zitting begrepen dat beklaagde ter zake hetzelfde feitencomplex ook strafrechtelijk wordt vervolgd, maar dat er in die procedure nog slechts enkele regiezittingen en getuigenverhoren hebben plaatsgevonden en dat de inhoudelijke behandeling in september 2011 een aanvang neemt. Hoewel het college normaliter rekening pleegt te houden met een eventuele onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling ten aanzien van dezelfde feiten als die waarop de tuchtzaak betrekking heeft, is de uitkomst van de betreffende strafzaak nog ongewis en kan daar thans dus geen rekening mee worden gehouden.

5.12. Alle relevante omstandigheden bijeengenomen acht het college het opleggen van na te melden onvoorwaardelijke geldboete op zijn plaats. Verder heeft het college na ampel beraad besloten om beklaagde uit het ambt te ontzetten. Weliswaar is gesteld dat beklaagde in verband met zijn leeftijd (geboren 25 maart 1947) enige jaren geleden zijn diergeneeskundige activiteiten heeft gestaakt, maar uit ambtshalve verricht onderzoek is gebleken dat beklaagde nog immer als diergeneeskundige in het daartoe bestemde register staat ingeschreven. Dit zou een administratieve vergissing kunnen betreffen, maar voor zover dat niet het geval is en beklaagde ondanks zijn andersluidende bewering in de toekomst toch de intentie zou hebben nog diergeneeskundige activiteiten te ontplooien, acht het college het geboden hem de bevoegdheid daartoe op voorhand te ontnemen, gelet op zijn eigen bewering op dit punt en de ernst van de feiten waaraan hij zich in deze zaak schuldig heeft gemaakt.

5.13. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 7.600,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

ontzegt beklaagde onvoorwaardelijk de hem bij of krachtens de wet verleende bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub f van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zulks met ingang van de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen