ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0337 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/56

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0337
Datum uitspraak: 31-05-2011
Datum publicatie: 10-06-2011
Zaaknummer(s): 2010/56
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten dat hij bij de vaccinatie van de hond van klaagster nalatig heeft gehandeld. Het toegepaste middel (Nobivac DHP + L) is geregistreerd en behoort tot de gangbare vaccinatiemiddelen. Niet gebleken is verder dat niet overeenkomstig de bijsluiter is gehandeld, noch dat er een oorzakelijk verband kan worden aangenomen tussen de vaccinatie en de later opgetreden ziekteverschijnselen en het overlijden van de hond. Ongegrond.

X , klaagster

tegen

Y, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. Na bestudering van de stukken is het college tot de conclusie gekomen dat het dossier voldoende informatie bevat om tot een beslissing in deze zaak te kunnen komen. Een mondelinge behandeling is met instemming van partijen achterwege gebleven.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij bij de toepassing van een vaccinatiemiddel bij de hond van klaagster nalatig heeft gehandeld.

3. DE FEITEN

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Shi-Tzû met de naam XXXX, geboren 12 oktober 2001.

3.2. Op 25 mei 2010 heeft klaagster met de hond beklaagde geconsulteerd voor de jaarlijkse vaccinaties. Beklaagde heeft de hond onderzocht en het vaccin Nobivac DHP+L toegediend.

3.3. Omdat de hond klachten kreeg in de vorm van hoesten, kortademigheid en koorts, heeft klaagster op 31 mei 2010 het ochtendspreekuur van de praktijk bezocht en is daarbij geholpen door een collega van beklaagde. Deze collega dierenarts heeft geconstateerd dat de hond bronchitis en mogelijk pneumonie had. De hond heeft medicatie toegediend gekregen en is met klaagster mee naar huis gegaan, met het advies terug te komen als de situatie niet zou verbeteren, waarna de hond zonodig in een zuurstofkooi zou worden geplaatst.

3.4. Die middag thuis verslechterde de conditie van de hond en is klaagster naar de praktijk terug gegaan. Bij aankomst aldaar verkeerde de hond in een shocktoestand en de eerdergenoemde collega dierenarts van beklaagde concludeerde dat er sprake was van een longbloeding. De situatie was dermate ernstig en zorgwekkend dat in overleg is besloten tot euthanasie.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1 In geding is of beklaagde te kort geschoten is in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat het door beklaagde toegepaste vaccinatiemiddel wettelijk is geregistreerd en dat het tot de gangbare vaccinatiemiddelen behoort. Het college heeft verder geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van beklaagde dat uit het algemene onderzoek en de vooraf afgenomen anamnese geen afwijkingen of contra-indicaties voor het vaccineren van de hond naar voren zijn gekomen. Ook is het college ambtshalve niet bekend met gevaarlijke bijwerkingen en gezondheidsrisico’s zoals bijvoorbeeld het ontstaan van een longbloeding, die ook niet in de bijsluiter worden vermeld.

5.3. Hiernaast is onvoldoende kunnen blijken dat beklaagde in strijd met de instructies op de bijsluiter heeft gehandeld. Klaagster stelt dat beklaagde, in strijd met de voorschriften op de bijsluiter, het vaccin Nobivac DHP+L al eerder in de periode van drie jaar voorafgaand aan de onderhavige vaccinatie heeft toegepast. Dit verwijt mist feitelijke grondslag. Uit de overgelegde patiëntenkaart blijkt dat in de voorgaande jaren alleen het middel Leptospirose als vaccin is toegediend en niet Nobivac DHP. Ten overvloede wordt nog overwogen dat op de bijsluiter een werkzame immuniteitsduur van het vaccin Nobivac DHP wordt vermeld van drie jaar, maar dat dit nog niet betekent dat, zoals klaagster kennelijk meent, frequenter gebruik dan een keer per drie jaar gevaarlijk is c.q. afgeraden wordt in verband met mogelijke gezondheidsrisico’s.

5.4 Ook het verwijt dat beklaagde voorafgaande aan de vaccinatie ten onrechte geen bloedonderzoek heeft verricht om zich ervan te vergewissen of als gevolg van de laatste vaccinatie er nog antistoffen in het bloed aanwezig waren, treft geen doel. Een dergelijk onderzoek maakt geen onderdeel uit van de gebruikelijke veterinaire vaccinatieprotocollen. Alleen in bijzondere gevallen, zoals bij honden die naar bepaalde landen afreizen, is het gebruikelijk vooraf bloedonderzoek te doen. Een dergelijke bijzondere situatie heeft zich hier niet voorgedaan. Herhaald zij hier overigens dat van onjuist of frequenter gebruik dan in de bijsluiter wordt aanbevolen niet is gebleken.

5.5. Tenslotte wordt overwogen dat er geen sectie is verricht, waardoor de precieze doodsoorzaak van de hond niet vast is komen staan. Weliswaar heeft de collega van beklaagde geconstateerd dat er sprake is geweest van een longbloeding, maar het blijft ongewis waardoor deze is ontstaan en het ontbreekt naar het oordeel van het college aan toereikend bewijs om met zekerheid een oorzakelijk verband aan te kunnen nemen tussen de vaccinatie en de nadien opgetreden ziekteverschijnselen c.q. het overlijden van de hond (zes dagen later).

5.6. Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat beklaagde met betrekking tot de vaccinatie van de hond van klaagster veterinair onverantwoord en nalatig heeft gehandeld, zodat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J.A.M. van Gils, drs. J.G. Neuteboom en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers.

Uitgesproken op 31 mei 2011 door G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen