ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0336 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/29

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0336
Datum uitspraak: 31-05-2011
Datum publicatie: 10-06-2011
Zaaknummer(s): 2010/29
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: voorschrijven van ontwormmiddelen bij varkens zonder de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden te kennen is geen Good Veterinairy Practice. Een eerste bedrijfsbezoek wordt door het college noodzakelijk geacht. Voorts acht het college in overeenstemming met GVP als daarnaast een evaluatie van het behandelplan plaatsvindt, onder meer door het bijhouden van de slachtbonnen met betrekking tot de periode waarvoor de ontwormmiddelen zijn uitgeschreven en dient er tenminste  éé n vervolgbezoek per jaar plaats te vinden. Klacht gegrond. Volgt voorwaardelijke geldboete.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 april 2011. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevr. mr. Y. Beklaagde is eveneens verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij op basis van een ingevuld vragenformulier aan varkenshouderijen voor een langere periode recepten voor ontwormmiddelen heeft uitgeschreven, zonder de bedrijven waar de varkens werden gehouden te kennen of te hebben bezocht. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde als maatregel een onvoorwaardelijke boete van € 1.000,= op te leggen.

3. DE FEITEN

3.1. Op 2 juli 2009 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) in het kader van een controle op de naleving van de Diergeneesmiddelenwet op een varkenshouderij 7 flacons van het ontwormmiddel GES-O-MEC injectie 1% 500 ml REG NL 10445 aangetroffen. De betrokken varkenshouder verklaarde dat ontwormmiddelen altijd werden gekocht bij de vertegenwoordiger van een handelaar in diergeneesmiddelen, die ook zorgdroeg voor een recept van een dierenarts. Nader onderzoek c.q. navraag wees uit dat de recepten van beklaagde afkomstig waren. De varkenshouder heeft verklaard dat beklaagde nimmer op zijn bedrijf was geweest en dat hij beklaagde ook nimmer had ontmoet.

3.2. De AID heeft de genoemde vertegenwoordiger bezocht, die heeft verklaard dat hij voor de recepten voor de ontwormmiddelen zorgde, door een aanvraagformulier in te vullen c.q. in te laten vullen en te laten ondertekenen door de varkenshouder, naast een apart formulier inventarisatie risicofactoren en eventueel een laatste slachtbon. De formulieren kwamen via zijn bedrijf vervolgens bij beklaagde terecht, die op basis daarvan een recept uitschreef.

3.3. Uit de administratie van de betreffende vertegenwoordiger is gebleken dat beklaagde tussen 1 juli 2008 en 1 augustus 2009 110 recepten voor ontwormmiddelen heeft uitgeschreven. Er zijn door de AID vervolgens nog vijf andere varkenshouders bezocht, voor wie beklaagde blijkens de administratie van de vertegenwoordiger recepten voor ontwormmiddelen had uitgeschreven, die allen zijn gehoord en die hebben verklaard dat zij beklaagde niet kenden.

3.4. De AID heeft, na ook beklaagde nog te hebben gehoord, van haar bevindingen een berechtingsrapport opgemaakt en melding gedaan aan de klachtambtenaar, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

Met betrekking tot de klacht in zijn algemeenheid

5.2. Bij de beoordeling van deze zaak is van belang dat tengevolge van de implementatie van Europese regelgeving (Richtlijn 2001/82/EG zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/28/EG) er sedert 1 juli 2008 in Nederland voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren een receptplicht geldt. Het gaat daarbij onder meer om diergeneesmiddelen met de zogeheten URA-status (Uitsluitend op Recept Afleveren), die alleen op voorschrift van een dierenarts aan dierhouders mogen worden geleverd. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet, artikel 77 eerste lid aanhef en onderdeel m van de Diergeneesmiddelenregeling en artikel 42 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.3. Vanaf 1 juli 2008 hebben ook ontwormmiddelen de URA-status. Waar deze middelen voorheen vrij verkrijgbaar waren, kunnen deze door dierhouders thans van een apotheker of vergunninghouder uitsluitend worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Achterliggende reden is dat in het kader van de voedselveiligheid de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in dierlijke producten moet worden verminderd, alsook dat de toenemende ontwikkeling van resistentie tegen deze middelen tegen moet worden gegaan. Op basis van de huidige diergeneeskundige inzichten worden parasieten in toenemende mate resistent tegen de beschikbare anthelmintica, hetgeen tot een falende behandeling bij dieren met ziekteverschijnselen leidt en tevens tot gevolg heeft dat de inzet van ontwormmiddelen ter beheersing van de infectiedruk geen of steeds minder effect heeft, een ernstig probleem dat zowel voor de dier- als volksgezondheid schadelijk is en door teveel en onnodig gebruik wordt veroorzaakt.

5.4. Van overheidswege is aan de dierenarts aldus een poortwachtersfunctie toegekend. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om teveel en onnodig gebruik van deze diergeneesmiddelen te voorkomen en bij het voorschrijven ervan selectief en restrictief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik noodzakelijk is dan wel kan worden verminderd. Tegen die achtergrond dient de handelwijze van beklaagde in deze klachtzaak te worden beoordeeld.

Met betrekking tot de klacht in dit specifieke geval

5.5. Beklaagde heeft erkend dat hij de varkenshouderijen waarvoor de recepten in kwestie werden uitgeschreven nimmer heeft bezocht en dat hij dus uitsluitend op basis van de aan hem via de betreffende vertegenwoordiger geleverde informatie recepten uitschreef. Hiernaast is uit de stukken naar het oordeel van het college genoegzaam gebleken dat beklaagde in de onderzochte gevallen voor een langere periode, vrijwel steeds voor een geheel jaar, recepten uitschreef, die in etappes aan de varkenshouderijen werden geleverd.

5.6. Behalve dat aan de hand van de vraagstelling op de gebruikte formulieren naar het oordeel van het college slechts zeer summiere informatie kan worden verkregen over het bedrijf in kwestie en de klinische gesteldheid van de dieren, werden deze formulieren blijkens de stukken ófwel ingevuld door de varkenshouder, van wie niet mag worden verwacht de medische aspecten op dezelfde wijze te kunnen beoordelen als een dierenarts ófwel door de vertegenwoordiger, voor wie hetzelfde geldt en die bovendien een financieel belang heeft bij de verkoop van de ontwormmiddelen. Naar het oordeel van het college wordt aldus het risico geschapen dat er bewust of onbewust onjuiste of onvolledige informatie wordt verstrekt en dat er een incompleet en eenzijdig beeld ontstaat. Het college acht het veterinair onjuist om op basis van subjectieve informatie die van anderen afkomstig is en niet op eigen waarneming berust een diagnose te stellen en recepten voor te schrijven en verwerpt het door beklaagde in dupliek nog ingenomen standpunt dat informatie over het aantal en het soort varken (big, zeug of vleesvarken) voldoende zou zijn.

5.7. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij behalve van de informatie op de ingevulde formulieren ook gebruik maakt van informatie via slachtbonnen. Het college deelt de mening van beklaagde dat via slachtgegevens (m.b.t. aangetaste levers en longafwijkingen) objectieve informatie kan worden verkregen over de vraag in welke mate er sprake is geweest van een worminfectie. In deze zaak is het feitelijk echter zo dat in het dossier met betrekking tot de 6 onderzochte gevallen slechts in één geval een slachtbon aanwezig is. Beklaagde heeft dienaangaande weliswaar gesteld dat bij zeugen en bij varkens die naar het buitenland gaan vaak geen slachtbonnen worden verstrekt, maar hieruit volgt dat in die situatie dan ontwormmiddelen door hem zijn uitgeschreven zonder over slachtgegevens te beschikken, terwijl hij de klinische gesteldheid van de varkens ook niet uit eigen waarneming kende.

5.8. Verder is bij het college twijfel gerezen over de vraag of beklaagde überhaupt enig gevolg verbindt aan de informatie die via slachtgegevens wordt verkregen. Op de enige slachtbon die zich in het dossier bevindt wordt immers vermeld dat er bij de betreffende op het slachthuis aangeboden varkens geen afwijkingen qua lever en longen zijn gevonden. Dit vormde kennelijk voor beklaagde echter geen reden het behandelschema aan te passen, getuige het feit dat er toch weer ontwormmiddelen zijn uitgeschreven en wel voor 3 rondes. De klachtambtenaar heeft gewezen op de aanbeveling van de GD (Dienst Gezonde Dieren) om in de situatie dat er minder dan 0.5% van de levers is aangetast 0 keer per ronde te ontwormen, bij 0.5 tot 5% afwijkingen eenmaal, bij 5 tot 10% tweemaal en eerst bij een aantasting van de levers van meer dan 10 % driemaal te ontwormen. Het college kan deze aanbeveling alleen maar onderschrijven, in aanmerking genomen de noodzaak om resistentie tegen te gaan en volgt beklaagde dan ook niet in zijn visie dat er ook dient te worden ontwormd als er geen sprake is van infectiedruk, welke visie haaks staat op de restrictieve aanpak die de overheid voorstaat. De inhoud van de door beklaagde in dupliek nog aangehaalde –gedateerde- literatuur kan niet tot een ander oordeel leiden.

5.9. Het college heeft in eerdere uitspraken met betrekking tot het uitschrijven van recepten voor ontwormmiddelen bij paarden overwogen dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormmiddelen te kunnen komen. Het college meent dat deze voorwaarden ook ten aanzien van het voorschrijven van ontwormmiddelen voor varkens gelden, die hier te lande meer dan paarden tot de voedselproducerende dieren behoren. De genoemde voorwaarden brengen naar het oordeel van het college mee dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden van bedrijfsbezoeken dient te kennen. Dit betekent dat indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en het bedrijf waar ze worden gehouden nimmer zelf heeft gezien, een eerste bedrijfsbezoek noodzakelijk is om de situatie ter plekke te leren kennen en zich er middels onderzoek zelf van te vergewissen of er een en zo ja welk behandelplan tegen wormen zou moeten worden opgesteld. Op basis van de klinische verschijnselen (als hoesten, diarree, groeiachterstand) kan een beeld worden verkregen van de besmettingsdruk op een bedrijf. Door als dierenarts zelf onderzoek te doen naar de samenstelling van het koppel, de klinische gesteldheid van de dieren alsmede door zelf naar het bedrijf toe te gaan en zich een beeld te vormen van de hygiëne en werkwijze op het bedrijf en de persoon van de varkenshouder, kan gericht een plan van aanpak worden opgesteld.

5.10. Behalve dat een eerste bedrijfsbezoek door het college in overeenstemming met Good Veterinary Pratice wordt geacht, behoort daartoe bij varkenshouderijen ook dat er een evaluatie van het behandelplan plaatsvindt. Van een dierenarts die dergelijke recepten voorschrijft mag naar het oordeel van het college worden verlangd dat er nadere diagnostiek en evaluatie plaatsvindt, onder meer door het bijhouden van de slachtbonnen met betrekking tot de periode waarvoor de ontwormmiddelen zijn uitgeschreven en dat er tenminste één vervolgbezoek per jaar plaatsvindt. Door nadere diagnostiek en evaluatie kan het behandelplan tijdig worden aangepast en kan zonodig worden overgeschakeld op een ander soort ontwormmiddel, of kan worden besloten frequenter c.q. minder frequent te ontwormen dan wel worden bezien of de infectiedruk met andere maatregelen -hygiëne, management, huisvesting- kan worden verlaagd. Alleen op deze wijze is het mogelijk maatwerk te leveren en kan naar het oordeel van het college worden gesproken van een adequaat behandelplan, gericht op het voorkomen van onnodig gebruik van ontwormmiddelen.

5.11. De conclusie is dan dat het op afstand en louter op basis van een door anderen ingevuld vragenformulier voorschrijven van recepten voor ontwormmiddelen zonder enige evaluatie en follow-up naar het oordeel van het college niet als veterinair verantwoord handelen kan worden beschouwd. Deze werkwijze biedt onvoldoende garanties om tot een adequate en restrictieve inzet van ontwormmiddelen te kunnen komen en werkt misbruik of onjuist gebruik in de hand, hetgeen de dier- en volksgezondheid schade kan berokkenen. Beklaagde kan dan worden verweten dat hij te lichtvaardig ontwormmiddelen heeft voorgeschreven, onvoldoende toegespitst op de concrete situatie van het bedrijf. Aldus heeft beklaagde niet op een verantwoorde wijze invulling gegeven aan de poortwachterfunctie die hem door de wetgever in deze is toegekend. Op grond van het voorgaande acht het college de klacht gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.12. Het college heeft in enkele redelijk recente uitspraken –betrekking hebbend op het voorschrijven van ontwormmiddelen voor paarden- geoordeeld dat er vanaf de invoering van de receptplicht per juli 2008, geruime tijd, ook in de periode dat het onderhavige onderzoek door de AID plaatsvond, veel onduidelijkheid is geweest over de wijze waarop dierenartsen geacht worden recepten voor URA-middelen uit te schrijven. In de wettelijke regelgeving is wel vastgelegd welke informatie een recept dient te bevatten (artikel 42a Diergeneesmiddelenbesluit), maar niet op welke wijze een dierenarts bij het uitschrijven van recepten voor URA-middelen dient te handelen althans hoever de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid reikt om nog van GVP (Good Veterinairy Practice) te kunnen blijven spreken.

5.13. Nu de beklaagde in casu verweten gedragingen juist in die betreffende -onduidelijke en grensverkennende- periode plaatsvonden, is het college van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van het door de klachtambtenaar gevorderde bedrag, met daaraan gekoppeld een proeftijd. Ter zitting heeft beklaagde overigens aangegeven zijn werkzijde inmiddels te hebben aangepast.

5.14. Tenslotte wordt voor alle duidelijkheid opgemerkt dat bij recidive binnen de proefperiode niet slechts hoeft te worden volstaan met een tenuitvoerlegging van de bij deze uitspraak opgelegde voorwaardelijke geldboete, maar dat alsdan de mogelijkheid bestaat dat daarnaast nog een aanvullende geldboete of andere maatregel wordt opgelegd.

5.15. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 1.000,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, met een proeftijd van twee jaar, die ingaat op de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs.Th.A.M. Witjes, drs. J.A.M. van Gils, drs. J.G. Neuteboom en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken op 31 mei 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen