ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0330 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/5

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0330
Datum uitspraak: 21-04-2011
Datum publicatie: 27-04-2011
Zaaknummer(s): 2010/5
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Na baarmoederoperatie heeft hond bleke slijmvliezen en is kortademig. Beklaagde doet onderzoek naar hemoglobinegehalte in bloed, maar laat het daarbij. Gelet op het betrekkelijk lage HB-gehalte in combinatie met de genoemde symptomen, was een nabloeding in de buik niet uitgesloten en had vervolgonderzoek, zoals bijv. een buikpunctie, in de rede gelegen. Gegrond met waarschuwing.

X, klager

tegen

Y te A, beklaagde 

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 maart 2011. Beide partijen zijn verschenen. Beklaagde werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mevr. mr. Z.

2. DE KLACHT

Het college heeft ter zitting met klager besproken wat zijn verwijten richting beklaagde precies zijn. In dat verband heeft klager ter zitting desgevraagd bevestigd c.q. toegelicht, dat beklaagde wordt verweten dat hij:

  1. een baarmoederoperatie bij de hond van klager heeft uitgevoerd zonder hiervoor de techniek te beheersen;
  2. na de operatie ten onrechte aan klager heeft gemeld dat de operatie was geslaagd;
  3. over het hoofd heeft gezien dat er na de operatie sprake was van anemie en daar niet adequaat op heeft gereageerd;
  4. na het overlijden van de hond geen medeleven heeft getoond en zich slechts heeft bekommerd om de betaling van de rekening;
  5. ten onrechte nog steeds praktijk voert c.q. mag voeren.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een West Highland White Terriër met de naam XXXXX, geboren 28 mei 1998.

3.2. De hond kreeg op zaterdag 9 juli 2009 plotseling hoge koorts en afscheiding c.q. uitvloeiing uit de vulva. Klager heeft in verband hiermee de dierenartsenpraktijk van beklaagde geconsulteerd.

3.3. De lezingen lopen uiteen over het precieze tijdstip waarop de hond op de praktijk werd aangeboden en in welke conditie zij verkeerde. Hoe het ook zij, beklaagde heeft de hond die avond onderzocht en vastgesteld dat er sprake was van een baarmoederontsteking, op grond waarvan het chirurgisch verwijderen van de baarmoeder noodzakelijk was.

3.4. De hond is ter voorbereiding op de operatie aan een infuus gelegd en gestabiliseerd. Na de operatie is er telefonisch contact met klager geweest, waarbij door beklaagde is gemeld dat de operatie goed was verlopen, maar dat de hond apathisch en suf was en daarom nog een nacht moest overblijven.

3.5. De volgende ochtend heeft klager telefonisch contact met de praktijk opgenomen, waarbij hem is medegedeeld dat de hond kortademig was en dat zou worden getracht haar later in de ochtend wat te laten eten. Klager is naar de praktijk gekomen en trof zijn hond aan met bleke slijmvliezen en een snelle oppervlakkige ademhaling. Na een gesprek met beklaagde is de hond -aan een infuus- op de praktijk gebleven en is klager huiswaarts gekeerd.

3.6. Enige tijd na thuiskomst kreeg klager vanuit de dierenartsenpraktijk telefonisch het bericht dat de hond was overleden. Op de patiëntenkaart staat genoteerd dat de hond vlak voor het overlijden veel bloed heeft gebraakt.

4.HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Voorop staat dat er na het overlijden van de hond geen sectie is verricht en dat er dus geen zekerheid bestaat omtrent de precieze doodsoorzaak.

5.3. Ten aanzien van klachtonderdeel a heeft het college onvoldoende aanleiding te veronderstellen dat beklaagde te onervaren zou zijn geweest om de ingreep te verrichten en de operatietechniek niet zou beheersen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde sedert 2002 is afgestudeerd en verder is genoegzaam aannemelijk geworden dat hij reeds ervaring had met het verrichten van de hier aan de orde zijnde ingreep, voordat hij de hond van klager opereerde. Hieraan kan worden toegevoegd dat er geen aanwijzingen zijn die er op duiden dat de onderhavige operatie niet lege artis zou zijn uitgevoerd. Klachtonderdeel a wordt aldus afgewezen.

5.4. Ook klachtonderdeel e slaagt naar het oordeel van het college niet. De stelling dat beklaagde ten onrechte nog steeds praktijk mag houden betreft een persoonlijke wens c.q. opvatting, die niet door het college wordt gedeeld. Er is in deze zaak niet gebleken van zodanig veterinair verwijtbaar handelen dat die conclusie en wens van klager terecht en gerechtvaardigd zou zijn.

5.5. Ten aanzien van de stelling dat beklaagde na het overlijden van de hond geen medeleven heeft getoond en zich slechts om de rekening zou hebben bekommerd, geldt dat dit soort verwijten verband houden met de communicatie c.q. de wijze waarop een eigenaar van een dier door een dierenarts wordt bejegend. Naar vaste jurisprudentie kunnen dit soort klachten echter niet in behandeling worden genomen en kan alleen over het diergeneeskundig handelen van een dierenarts worden geklaagd. Daarmee faalt ook klachtonderdeel d.

5.6. Voorts is niet kunnen blijken dat de operatie niet deugdelijk zou zijn voorbereid. De hond is ter stabilisatie aan een infuus gelegd, vervolgens met gasanesthesie onder narcose gebracht, waarbij intubatie heeft plaatsgevonden, waarna de operatie is uitgevoerd. Zoals reeds overwogen zijn er ook geen concrete aanwijzingen die er op duiden dat de ingreep niet lege artis zou zijn uitgevoerd. Ook qua toegediende medicatie is niet gebleken dat er foutief is gehandeld.

5.7. Het college ziet verder onvoldoende aanleiding beklaagde te verwijten dat hij klager zou hebben medegedeeld dat de operatie geslaagd was. Het lijkt er immers op dat de operatie als zodanig geheel volgens plan is verlopen, maar dat de recovery niet optimaal verliep in die zin dat er sprake was van een ondertemperatuur en dat de hond wat aphatisch bleef, hetgeen voor beklaagde de reden was om de hond die nacht te laten overblijven. Dat beklaagde op dat moment nog hoopvol was en op een goede afloop rekende en dit kennelijk ook tegenover klager heeft uitgesproken, kan hem naar het oordeel van het college evenmin kwalijk worden genomen. Klachtonderdeel b wordt hiermee verworpen.

5.8. Dan resteert klachtonderdeel c. Terzake dit klachtonderdeel gaat het college niet mee in de opvatting van klager dat beklaagde niet zou hebben opgemerkt dat de hond na de operatie aan anemie leed, terwijl daar duidelijk symptomen voor bestonden (bleke slijmvliezen en kortademigheid). Het enkele feit reeds dat beklaagde onderzoek heeft verricht naar het hemoglobinegehalte in het bloed, duidt er naar het oordeel van het college reeds op dat hij die symptomen serieus heeft genomen en met de mogelijkheid van anemie rekening hield.

5.9. Wel is het college van oordeel dat beklaagde op basis van de bloeduitslag, dat een betrekkelijk laag hemoglobinegehalte (van 7) uitwees, in combinatie met de bleke slijmvliezen en kortademigheid, niet voldoende vervolgactie heeft ondernomen om zich ervan te vergewissen dat er geen sprake was van een nabloeding (die uitwendig niet zichtbaar is). Op basis van zijn bevindingen had een buikpunctie naar het oordeel van het college voor de hand gelegen om te bezien of er zich bloed in de buik bevond, dan wel had ter controle herhaald onderzoek naar het hemoglobinegehalte in het bloed in de rede gelegen. Afhankelijk van de uitkomst van dat nader onderzoek had dan de meest aangewezen vervolgstap kunnen worden bepaald. Als bijvoorbeeld zou zijn geconstateerd dat er daadwerkelijk sprake was van een nabloeding, dan had de eigenaar een keuze kunnen worden voorgelegd: ofwel opnieuw onder narcose brengen en opereren, met een groot risico op overlijden, ofwel besluiten tot euthanasie. Door nader onderzoek en controle achterwege te laten, terwijl er aanwijzingen bestonden die op een nabloeding zouden kunnen duiden, heeft beklaagde zich naar het oordeel van het college te afwachtend opgesteld en de situatie teveel op zijn beloop gelaten. In zoverre slaagt klachtonderdeel c.

5.10. Het college tekent uitdrukkelijk aan dat herhaald zij dat de precieze doodsoorzaak niet is komen vast te staan en dat uit het vorenstaande evenmin mag worden geconcludeerd dat beklaagde het overlijden van de hond had kunnen voorkomen.

5.11. De conclusie is dan dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, in voege als hiervoor in rov. 5.9 omschreven en dus uitsluitend met betrekking tot klachtonderdeel c;

geeft beklaagde een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  G.J. van Muijen