ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0327 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/104

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0327
Datum uitspraak: 21-04-2011
Datum publicatie: 27-04-2011
Zaaknummer(s): 2009/104
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Hond krijgt na ongeval ademhalingsklachten. Beklaagde stelt tijdens nachtelijk consult een hernia diafragmatica als waarschijnlijkheidsdiagnose. De hond gaat mee naar huis, met de afspraak dat opnieuw contact moet worden opgenomen als de ademhaling niet zou verbeteren. De volgende ochtend wordt telefonisch gemeld dat de hond nog immer zwaar ademt, maar beklaagde verwijst dan naar het spreekuur om 12:00 uur. Verwijtbaar, nu de waarschijnlijkheidsdiagnose nog niet was bevestigd en het in de rede had gelegen om de hond vanwege de aanhoudende klachten zonder duidelijke oorzaak direct weer naar de praktijk te laten komen. Gegrond met berisping.

Stichting X, klaagster

tegen

Y te A, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 maart 2011. Beide partijen zijn verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde heeft nagelaten de hond van klaagster tijdig de medische zorg te bieden die het dier nodig had.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om een aspirant geleidehond met de naam XXXXXX, die aan voormelde stichting in eigendom toebehoorde en die was ondergebracht bij een pleeggezin.

3.2. Op zaterdagavond 10 oktober 2009 werd de hond door een auto aangereden. Het pleeggezin heeft de hond, die na het ongeluk was weg gerend, enige uren later verwond aangetroffen en beklaagde geconsulteerd, de dienstdoende dierenarts werkzaam voor een spoedkliniek in de regio. Aldaar is de hond omstreeks 2:30 uur in de nacht ontvangen.

3.3. Beklaagde heeft de hond onderzocht en is onder meer nagegaan of er aanwijzingen voor fracturen waren. Ook is een buikpunctie verricht. Beklaagde constateerde bij zijn onderzoek feitelijk alleen een huidwond aan een van de poten alsmede een afwijkende, geforceerde ademhaling. Blijkens de stukken heeft beklaagde aan een hernia diafragmatica gedacht als meest waarschijnlijke oorzaak van de afwijkende ademhaling. Na het onderzoek is de huidwond gehecht en is de hond, na toediening van Metacam en Dexadreson, mee naar huis gegeven met de afspraak dat het pleeggezin opnieuw contact diende op te nemen als er qua ademhaling bij de hond een verslechtering zou optreden.

3.4. Omstreeks 8:00 uur de volgende ochtend heeft het pleeggezin opnieuw telefonisch contact met beklaagde opgenomen. Vast staat dat er in ieder geval van de zijde van het pleeggezin is gemeld dat de hond nog steeds een afwijkende zware ademhaling had. Beklaagde heeft tijdens dit gesprek aangegeven dat men om 12:00 uur op de praktijk langs kon komen, waar dan in aanwezigheid van een assistente zonodig röntgenfoto’s zouden worden gemaakt.

3.5. Het pleeggezin, kennelijk niet tevreden met het door beklaagde voorgestelde tijdstip, is hierna naar de eigen dierenarts gereden, die echter ziek te bed lag. Vervolgens is het pleeggezin op zoek gegaan naar een dierenarts die wel beschikbaar was en die uiteindelijk ook is gevonden. Intussen had de eigen dierenarts althans diens echtgenote beklaagde telefonisch reeds op de hoogte gesteld van het feit dat het pleeggezin daar was geweest en hun ongenoegen had geuit over het feit dat beklaagde hen die ochtend niet direct had willen ontvangen. Beklaagde heeft hierop telefonisch en per SMS nog getracht het pleeggezin te bereiken, maar zij hebben de door beklaagde verstuurde c.q. ingesproken berichten kennelijk niet meer gehoord of gezien althans daar niet meer op gereageerd.

3.6. Bij de dierenkliniek waar het pleeggezin uiteindelijk terecht is gekomen werd op basis van röntgenfoto’s uiteindelijk vastgesteld dat er sprake was van een pneumothorax. De hond is medicamenteus behandeld en vervolgens mee naar huis gegeven. In de loop van de dag verslechterde zijn gesteldheid echter en heeft verwijzing naar de universiteitskliniek in Utrecht plaatsgevonden, maar onderweg daar naartoe is de hond overleden.

4.HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat er na het overlijden van de hond geen sectie is verricht, waardoor de precieze doodsoorzaak niet is komen vast te staan. Buiten dat ontbreekt toereikend bewijs om een direct oorzakelijk verband aan te nemen tussen de handelwijze van beklaagde en het overlijden van de hond, waarbij wordt opgemerkt dat de hond ook bij de opvolgend dierenkliniek na het stellen van de diagnose (pneumothorax) medicamenteus is behandeld en mee naar huis is gegeven. Een en ander laat evenwel onverlet dat het veterinaire handelen van beklaagde naar het oordeel van het college niet geheel naar behoren en deels nalatig is geweest, waarover hierna meer.

5.3. Met betrekking tot het eerste consult in de nacht is naar het oordeel van het college nog geen sprake geweest van een situatie waarin beklaagde verwijtbaar heeft gehandeld. Er heeft een algemeen onderzoek plaatsgevonden, waarbij eventuele fracturen zijn uitgesloten en er is een buikpunctie verricht om te bezien of er bloed in de buik zat, hetgeen niet het geval bleek te zijn. Verder acht het college verdedigbaar dat beklaagde in eerste instantie een hernia diafragmatica als waarschijnlijkheidsdiagnose heeft gesteld en daarvan uit is gegaan als mogelijke oorzaak van de afwijkende ademhaling. Het college kan beklaagde voorts volgen in zijn verweer dat op dat moment mede van nadere diagnostiek in de vorm van röntgenonderzoek is afgezien omdat dit stressvol voor de net aangereden hond zou zijn en waarschijnlijk onder narcose had moeten gebeuren. Hiernaast is onvoldoende vast komen staan dat er op dat moment sprake was van zodanig zorgelijke signalen dat terstond nader onderzoek, opname of doorverwijzing geboden was en beklaagde de hond niet mee naar huis had mogen geven. Op grond van dit alles is er onvoldoende aanleiding te oordelen dat beklaagde bij het genoemde consult in de nacht nalatig heeft gehandeld, temeer niet nu door hem met het pleeggezin werd afgesproken dat er weer contact kon worden opgenomen als de ademhaling van de hond zou verslechteren.

5.4. Daarentegen heeft beklaagde naar het oordeel van het college bij het telefoongesprek de volgende ochtend omstreeks 8:00 uur wel nalatig gehandeld. Vast staat dat er van de zijde van het pleeggezin is gemeld dat de hond nog immer zwaar ademde en door klaagster is ter zitting nog gesteld dat het gezin hierover erg ongerust was. Het college heeft beklaagde bij de mondelinge behandeling gevraagd of hij tijdens het gesprek heeft getracht te achterhalen of de ademhaling van de hond was verslechterd in vergelijking met het consult in de nacht er voor. Beklaagde heeft hierop geen duidelijk bevestigend antwoord kunnen geven en verklaard dat hem werd verteld dat de hond nog steeds zwaar ademde, dat er geen paniek of alarmerende signalen aan de andere kant van de lijn doorklonken en dat hij uit is blijven gaan van een hernia diafragmatica als oorzaak van de afwijkende ademhaling en op basis daarvan heeft besloten dat er geen haast geboden was.

5.5. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde zich in die overtuiging echter te stellig getoond, nu zijn waarschijnlijkheidsdiagnose nog niet middels nader onderzoek was bevestigd en aan de ademhalingsklachten ook andere oorzaken ten grondslag konden liggen, zoals later bij de opvolgend dierenarts ook is gebleken. Beklaagde had feitelijk dus geen zekerheid over de oorzaak van de aanhoudende ademhalingsklachten en strikt genomen kon ook een noodsituatie niet worden uitgesloten. In zijn algemeenheid vormen langer bestaande en aanhoudende ademhalingsproblemen voldoende reden om een dier voor nader onderzoek naar de praktijk te laten komen, zeker als de oorzaak niet bekend is en mogelijk ook van een noodsituatie sprake zou kunnen zijn. Gelet op de met het pleeggezin gemaakte afspraak om bij verslechtering van de situatie opnieuw contact op te nemen en nu er van een dergelijke situatie in de beleving van het pleeggezin kennelijk sprake was en zij het niet vertrouwden, had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen die ochtend een verdere anamnese af te nemen en direct nadere diagnostiek op de praktijk aan te bieden. Door dit na te laten en zonder verder doorvragen een afspraak te maken voor 12:00 uur, heeft beklaagde naar het oordeel van het college veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. In zoverre is de klacht gegrond.

5.6. Het feit dat beklaagde later in de ochtend, toen hij via anderen vernam dat het pleeggezin direct had willen worden geholpen, nog heeft getracht om met hen in contact te komen om hen alsnog uit te nodigen op de kliniek langs te komen, leidt niet tot een ander oordeel, nu het in de rede had gelegen dat dit die ochtend in eerste instantie reeds was gebeurd. Verder heeft beklaagde nog aangevoerd dat hij van de praktijkleiding juist die zaterdag te horen had gekregen dat het wenselijk zou zijn om afspraken zoveel mogelijk geclusterd en later op de dag te laten plaatsvinden, op een tijdstip waarop ook een assistente aanwezig zou zijn, maar ook dit verweer wordt gepasseerd. Beklaagde had een eigen verantwoordelijkheid in deze en niet gebleken is dat het gewijzigde praktijkbeleid er aan in de weg stond om de hond die ochtend direct naar de praktijk te laten komen als beklaagde dat nodig had gevonden, hetgeen door hem ter zitting ook is erkend.

5.7. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de klacht deels gegrond. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden, waarbij rekening is gehouden met het feit dat beklaagde eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor in rov. 5.5 omschreven;

geeft beklaagde een berisping, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen