ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0319 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/87

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0319
Datum uitspraak: 24-02-2011
Datum publicatie: 14-03-2011
Zaaknummer(s): 2009/87
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagde zou bij een operatie en de nabehandeling van een botfractuur bij de kat van klager nalatig hebben gehandeld. Ongegrond.

X, klager

tegen

Y, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 januari 2011. Van partijen is alleen beklaagde verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde ten aanzien van de operatie en de nabehandeling van een botfractuur bij de kat van klager nalatig heeft gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De klacht heeft betrekking op de kat van klager, een Europese korthaar met de naam XXXXXX, bij wie op 28 januari 2009 middels een röntgenonderzoek door de eigen dierenarts een gesloten femur-fractuur aan de linker achterpoot werd vastgesteld.

3.2. De eigen dierenarts heeft de kat, met name vanwege het kostenaspect, doorverwezen naar beklaagde, op wiens praktijk regelmatig botbreuken met een pen worden gerepareerd, hetgeen voor klager het minst dure alternatief betrof.

3.3. Op 29 januari 2009 heeft de operatie plaatsgevonden. Beklaagde heeft een pen in het betreffende dijbeen van de kat aangebracht, de botdelen gereponeerd en een los botstuk verwijderd. Na de operatie is geadviseerd de kat 4 weken rust te geven en medicatie in de vorm Metacam en Synulox voorgeschreven, waarbij is aangegeven dat het in de bedoeling lag de botpen 5 á 6 weken later te verwijderen.

3.4. In de periode na de operatie kreeg de kat last van plotselinge pijnaanvallen, waarbij hij heftig in zijn kooi rond sprong. De meningen lopen uiteen over de vraag wanneer deze zich voor het eerst hebben gemanifesteerd. Volgens klager was dat vrijwel direct na de operatie, waar beklaagde stelt dat dit eerst twee weken na de operatie het geval was. In ieder geval heeft er op 15 februari 2009 in verband met die pijnaanvallen een consult op de praktijk van beklaagde plaatsgevonden, waar de kat is onderzocht. Omdat geen verklaring kon worden gevonden is besloten pijnstillende medicatie voor te schrijven.

3.5. Omdat de pijnkrampen bleven aanhouden is de kat op 18 februari 2009 opnieuw door beklaagde onderzocht. Omdat er wederom geen oorzaak voor de klachten kon worden gevonden, heeft beklaagde aangeboden de kat op te nemen voor een observatie.

3.6. Op de dag van observatie, 19 februari 2009, heeft beklaagde waargenomen dat de kat  twee keer kortdurend een onverklaarbare pijnscheut heeft gehad. Er is besloten pijnstillende medicatie mee te geven voor toediening thuis.

3.7. De volgende dag is klager met de kat naar de eigen dierenarts gegaan, die de kat heeft onderzocht en een röntgenfoto van de achterpoot heeft gemaakt, waaruit geen bijzonderheden zijn gebleken. Omdat de conditie van de kat verslechterde is in overleg besloten de botpen vroeger dan gepland te verwijderen, te weten op 4 maart 2009.

3.8. Na het verwijderen van de botpen zijn de pijnaanvallen weggebleven, maar bleek tevens een deel van de ondervoet gevoelloos c.q. verlamd. De kat is bij de eigen dierenarts onder behandeling gebleven. Hoe het thans met de kat en de ondervoet  is gesteld is niet bekend.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier zijn  hulp werd ingeroepen.

5.2. Het college heeft op basis van de stukken en de ter zitting door beklaagde nog gegeven toelichting onvoldoende aanleiding te oordelen dat de operatie niet lege artis zou zijn uitgevoerd. Beklaagde heeft beschreven hoe en waar hij de botpen heeft ingebracht, dat deze bewust aan een zijde enkele millimeters uitstak, omdat dit de plaats was waar de pen was  ingebracht en later weer verwijderd zou worden, dat de botpen niet te diep in het bot zat en dat hij er voor heeft gezorgd dat deze niet in een volgend gewricht uitkwam. De in het geding gebrachte en door beklaagde ter zitting zelf nog getoonde röntgenfoto’s ondersteunen dit betoog. Aldus is niet kunnen blijken dat er bij de operatie nalatig is gehandeld.

5.3. Beklaagde heeft voorts desgevraagd verklaard dat er op geen enkel moment tijdens het behandeltraject tekenen waren die in de richting van een gevoelloos ondervoetje konden wijzen. Beklaagde heeft gesteld dat hij de bewuste achterpoot bij ieder controlemoment in zijn geheel heeft onderzocht en bevoeld, dat deze goed te bewegen viel en dat er nergens, ook niet op de bewuste plek op de ondervoet sprake was van een slechte doorbloeding of op de afwezigheid van pijnperceptie. Beklaagde heeft voorts gesteld dat de voet steeds warm heeft aangevoeld, dat de reflexen normaal waren, dat ook de wond goed genas en de fractuur goed was hersteld, ondanks dat deze waarschijnlijk al een week oud was op het tijdstip van de operatie en ondanks dat de botpen enkele weken eerder is verwijderd dan de bedoeling was. Voor al deze stellingen is steun te vinden in de patiëntenkaart, waaruit naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk is geworden dat de achterpoot steeds gedegen is onderzocht. Ook de eigen dierenarts heeft blijkens de patiëntenkaart bij het klinisch onderzoek op 20 februari 2009 vastgesteld dat de betreffende poot goed te bewegen en bij palpatie niet pijnlijk was en dat ook de op die dag aldaar genomen röntgenfoto van de poot geen afwijkingen konden worden waargenomen.

5.4. De enige bijzonderheid die zich na de operatie heeft voorgedaan was dat de kat onverklaarbare pijnaanvallen kreeg, die aanvankelijk door beklaagde medicamenteus zijn behandeld en waarvoor de kat ter observatie is opgenomen. Beklaagde stelt dat die pijnscheuten niet konden worden opgewekt en tijdens de opname twee keer spontaan en kortdurend zijn opgekomen. Verder was de kat volgens beklaagde ten tijde van die opname weliswaar enigszins maar niet opvallend vermagerd en heeft het dier die dag goed gegeten en gedronken. Beklaagde stelt de achterpoot steeds uitvoerig te hebben gecontroleerd, maar dat hij geen afwijkingen en oorzaak voor de pijnklachten heeft kunnen vast stellen. In dat verband heeft beklaagde tevens aangevoerd dat  hij in de eerste weken na de operatie geen zicht op de kat heeft gehad. Nu er van de zijde van klager onvoldoende is gesteld om het tegendeel aan het kunnen nemen, gaat het college er vanuit dat er sprake is geweest van incidentele, kortdurende pijnaanvallen zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak. Op grond hiervan acht het college acceptabel dat beklaagde aanvankelijk heeft geadviseerd de situatie met pijnstilling even aan te zien, om het herstelproces van de fractuur niet voortijdig te verstoren. Toen de pijnaanvallen echter bleven aanhouden en de kat lustelozer werd en zijn eetgedrag te wensen overliet, heeft beklaagde na overleg ingestemd met het vroegtijdig verwijderen van de botpen, waarbij overigens bleek dat de fractuur desalniettemin reeds goed was genezen.

5.5.  Dat vervolgens ook is vastgesteld dat de kat een verlamd ondervoetje had, was op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en met name gelet op het feit dat de achterpoot na de operatie en ook na de gemelde pijnklachten herhaaldelijk uitgebreid is onderzocht en bevoeld, naar het oordeel van het college niet te voorzien. In ieder geval is op geen enkele wijze is kunnen blijken dat hieraan verwijtbare fouten van beklaagde bij de operatie of de nabehandeling debet zijn geweest. Ook als een operatie of behandeling goed is uitgevoerd kunnen er altijd onvoorziene gevolgen optreden zonder dat daaraan foutief handelen van een dierenarts ten grondslag hoeft te liggen. In dit geval is naar het oordeel van het college onvoldoende gebleken en dus niet komen vast te staan dat beklaagde veterinair onjuist c.q. nalatig heeft gehandeld. De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs.Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering,  drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers            mr. G.J. van Muijen