ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0315 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2009/93 2009/94

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2011:YF0315
Datum uitspraak: 24-02-2011
Datum publicatie: 14-03-2011
Zaaknummer(s):
  • 2009/93
  • 2009/94
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Amerikaanse bulldog moet worden gecastreerd, maar overlijdt kort na narcose. Niet bewezen dat de hond is overleden aan verkeerd gekozen anesthesiemethode. Toepassing van injectieanesthesie in casu niet verwijtbaar. Ongegrond.  

X, klaagster

tegen    

Y.1, beklaagde sub 1

Y.2, beklaagde sub 2, hierna tezamen te noemen:    beklaagden

1. DE PROCEDURE

1.1. Klaagster heeft iedere beklaagde afzonderlijk in een procedure betrokken en daartoe in iedere zaak een gelijkluidend klaagschrift ingediend. Beklaagden hebben tezamen één verweerschrift ingediend. Klaagster heeft vervolgens in beide zaken een gelijkluidend repliek ingediend. Beklaagden hebben daarop gereageerd met een gezamenlijk dupliek. Gelet op de onderlinge samenhang en nu de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde behandeling.

1.2. De mondelinge behandeling in beide zaken vond gevoegd plaats op 27 januari 2011. Daarbij is klaagster verschenen, tezamen met haar vader. Verder was beklaagde sub 2 aanwezig, mede namens beklaagde sub 1, waartoe een machtiging is overgelegd.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagden tekort zijn geschoten in hun zorgplicht jegens de hond van klaagster, een Amerikaanse Bulldog met de naam XXXXX. Meer in het bijzonder wordt beklaagden verweten dat zij nalatig hebben gehandeld ten aanzien van de anesthesie voor een operatie en ten aanzien van het handelen op het moment dat de hond op de operatietafel met ademen ophield.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

Als uit de stukken gebleken dan wel als door de ene partij gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken, neemt het college de volgende feiten tot uitgangspunt:

a. Op 13 oktober 2009 werd XXXXX op de praktijk van beklaagden aangeboden voor een castratie. In verband met het feit dat de hond eenzijdig cryptorch was en de linkertestikel zich nog in de buik bevond, was het plan om deze testikel via een paramediane snede te verwijderen, terwijl de rechtertestikel via de normale castratiemethode zou worden verwijderd;

b. Er heeft een pre-anesthetisch onderzoek plaatsgevonden en beklaagde sub 1 heeft de hond middels injectieanesthesie onder narcose gebracht. Vervolgens is de hond in rugligging op de operatietafel vastgemaakt en zijn de poten uitgebonden. Hierna wilde beklaagde sub 2 een aanvang met de operatie maken. Bij het plaatsen van de eerste huidsnede hield de hond echter op met ademen;

c. Beklaagde sub 2 heeft het hart geausculteerd en geconcludeerd dat er sprake was van een hartstilstand. Vervolgens heeft hij getracht de hond via hartmassage en mond-op-neusbeademing te reanimeren en Revertor toegediend. Een en ander heeft niet kunnen voorkomen dat de hond niet veel later is komen te overlijden. Er heeft geen sectie plaatsgevonden;

d. Na het overlijden van de hond zijn de met de ingreep verband houdende kosten kwijtgescholden, is de crematie door de praktijk van beklaagden betaald en is klaagster onder meer aangeboden inentingen voor een eventueel nieuw aan te schaffen pup gratis te verrichten. De praktijk is evenwel niet in gegaan op het verzoek van klaagster om haar daarnaast nog een bedrag van € 700,= te voldoen.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college een aantal in het veterinair tuchtrecht geldende uitgangspunten voorop. Een van die uitgangspunten is dat een dierenarts in beginsel alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken. Uit de stukken heeft het college begrepen dat beklaagde sub 1 verantwoordelijk is geweest voor het vooronderzoek en de anesthesie en dat beklaagde sub 2 de chirurgische ingreep zou verrichten en tevens de dierenarts is geweest die heeft getracht te reanimeren toen de hond op de operatietafel met ademen ophield.

5.3. Een ander in aanmerking te nemen uitgangspunt is dat bij de in het veterinair tuchtrecht ingevolge artikel 14 van de WUD te toetsen norm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundig behandeling voldoende is. Bij de beoordeling gaat het er dus niet om of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar of deze in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden.

5.4. In deze zaak valt naar het oordeel van het college vooral te betreuren dat er na het overlijden van de hond geen sectie is verricht, wat hier ook de reden van is geweest. Gevolg hiervan is dat er geen zekerheid bestaat omtrent de precieze doodsoorzaak. Ook het college blijft dus met de vraag zitten waar de hond precies aan is overleden en kan niet anders dan concluderen dat iedere aanname of bewering daaromtrent speculatief is. Dit neemt niet weg dat hierna beoordeeld zal worden of beklaagden ten aanzien van hun diergeneeskundig handelen in tuchtrechtelijke zin iets te verwijten valt. Anders dan klaagster is het college overigens van oordeel dat het feit dat de praktijk na het overlijden van de hond diverse kosten voor haar rekening heeft genomen nog niet volgt dat beklaagden schuld hebben erkend.

5.5. Het college heeft op basis van de beschrijving die er is gegeven van het pre-anesthetisch onderzoek in samenhang met de gegevens op de patiëntenkaart geen redenen om aan te nemen dat dit onderzoek niet deugdelijk is geschied. De hond is gewogen, het hart en de longen zijn geausculteerd, de pols, ademhaling, slijmvliezen, CRT, lichaamstemperatuur en lymfeklieren zijn gecontroleerd en daarbij is niet gebleken van afwijkingen of bijzonderheden. Mede gelet op het feit dat voorts onbestreden is gesteld dat de hond bij binnenkomst levendig en attent was, gaat het college er vanuit dat de anesthesie goed was voorbereid en dat er op basis van de klinische gesteldheid van de hond geen contra-indicaties bestonden of dat enig nader vooronderzoek geïndiceerd was.

5.6. De hond is vervolgens met injectieanesthesie door beklaagde sub 1 onder narcose gebracht. Deze anesthesiemethode is weliswaar niet de meest moderne, maar wordt nog bij tal van dierenartsenpraktijken in den lande toegepast en heeft normaalgesproken een laag althans acceptabel narcoserisico en kan in beginsel niet als onveilig worden gekwalificeerd. Er zijn in casu verder gangbare en geregistreerde narcosemiddelen gebruikt, te weten Medetomidine (Cepetor) en Ketamine (Nimatek), in doseringen van respectievelijk 1,35 ml en 2,0 ml, die volgens de bijsluiters binnen de toegestane grenzen zijn gebleven. Door beklaagden is voorts onbestreden gesteld dat de hond binnen enkele minuten voldoende diep onder narcose was en in en lage frequentie rustig en regelmatig doorademde.

5.7. Beklaagden hebben daarnaast gesteld dat tijdens de narcose regelmatig is gecontroleerd of de narcose diep genoeg was en of de hond nog goed ademde. Ook in dupliek is nog eens gesteld dat de hond goed in de gaten is gehouden en gesteld dat tijdens een narcose wordt gecontroleerd of de hond nog ademt, of de luchtweg vrij is, of de slijmvliezen er goed uitzien en dat ook de hartslag regelmatig wordt gecontroleerd. Ook hier geldt dat een en ander weliswaar niet controleerbaar is, maar dat bij gebrek aan concrete aanwijzingen het tegendeel niet kan worden aangenomen, zodat het college er vanuit gaat dat er tijdens de narcose in voldoende mate toezicht op de hond is gehouden. Overigens acht het college het feit dat er geen speciale bewakingsapparatuur aanwezig was op zichzelf niet verwijtbaar, nu dit niet standaard en als vanzelfsprekend van een dierenartsenpraktijk mag worden verlangd.

5.8. Volgens beklaagden is de hond op de operatietafel plotseling met ademen gestopt zonder dat hieraan voorafgaande sprake is geweest van benauwdheid, onregelmatigheden in de ademhaling of afwijkende bijgeluiden. Beklaagde sub 2 heeft ter zitting verklaard dat de hond vervolgens op de zij is gelegd, dat hij hartmassage en mond-op-neusbeademing heeft toegepast en ondertussen het hart heeft geausculteerd om de controleren of de hartslag op gang kwam. Hij heeft voorts verklaard dat hij vrijwel tegelijkertijd heeft getracht intraveneus Revertor toe te dienen, hetgeen echter niet direct lukte, dat hij om geen verdere tijd te verliezen voor intramusculaire toediening heeft gekozen (in een dosering van 0,85 ml, om de werking van Medetomidine op te heffen) en zich verder vooral op de reanimatie heeft gericht omdat die aanvankelijk ook effect sorteerde in die zin dat de borstkas van de hond omhoog kwam. Bij gebrek aan bewijs dat het anders is geweest ziet het college in de geschetste kritieke omstandigheden en met de ter beschikking staande middelen te weinig aanleiding beklaagde sub 2 te verwijten dat hij niet voldoende adequaat zou hebben gereageerd.

5.9. Op grond van het vorenstaande zijn er naar het oordeel van het college onvoldoende aanwijzingen om te kunnen concluderen dat er bij het pre-anesthetisch onderzoek, het onder narcose brengen van de hond, de controle tijdens de narcose of het handelen nadat de ademhaling van de hond stopte verwijtbaar en nalatig is gehandeld.

5.10. Klaagster heeft nog de vraag aan de orde gesteld of het niet noodzakelijk was geweest om bij haar hond, die tot de zogeheten kortschedelige (brachycefale) hondenrassen  behoorde, inhallatieanesthesie in plaats van injectieanesthesie toe te passen en of er in dat opzicht niet onverantwoord en tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Nu echter bij gebrek aan wetenschap omtrent de precieze doodsoorzaak niet vast staat dat de hond tengevolge van de toegepaste anesthesietechniek is overleden, is er alleen al om die reden naar het oordeel van het college te weinig reden om tot een tuchtrechtelijke veroordeling terzake de anesthesiekeuze te komen. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.

5.11. Naar het oordeel van het college heeft bij kortschedelige honden inhalatieanesthesie de voorkeur boven injectieanesthesie vanwege het lagere narcoserisico voor dit soort honden en de betere regulatie- en bewakingsmogelijkheden. Dit betekent echter niet dat toepassing van injectieanesthesie ongeoorloofd of veterinair onjuist zou zijn, waarbij herhaald zij dat er in casu geregistreerde narcosemiddelen in volstrekt toelaatbare doseringen zijn gebruikt. Zoals reeds overwogen wordt in het tuchtrecht als maatstaf gehanteerd of het diergeneeskundig handelen voldoende is en niet of het beter had gekund. De keuze voor de toe te passen anesthesiemethode zal in de praktijk afhangen van o.a. de ervaring van de dierenarts, de mogelijkheden op een praktijk, de klinische gesteldheid van de patiënt, rasgebonden kenmerken en de zwaarte en duur van de ingreep. In dit geval zijn op zichzelf valide en niet onbegrijpelijke redenen gesteld dan wel gebleken voor de toepassing van injectieanesthesie, te weten: vertrouwd zijn met de toepassing ervan en geen mogelijkheid op de praktijk voor inhallatieanesthesie, het feit dat de hond gezond en –blijkens de ter zitting getoonde foto- niet uitgesproken brachycefaal was en het feit dat de te verrichten operatie een castratie betrof, waartoe het overigens niet is gekomen. Overigens heeft klaagster ter zitting verklaard dat zij om financiële redenen heeft gekozen de ingreep op de praktijk van beklaagden te laten verrichten en niet op de kliniek van haar eigen dierenarts.

5.12. Voor zover een eigenaar van een kortschedelige hond niet bekend is met het feit dat toepassing van injectieanesthesie voor dit soort honden een hoger narcoserisico meebrengt, mag naar het oordeel van het college van de dierenarts worden verwacht dat daaromtrent vooraf voldoende duidelijk informatie wordt verstrekt. Waar klaagster heeft gesteld dat er op dit punt vooraf op geen enkele wijze met haar is gecommuniceerd, heeft beklaagde sub 2 ter zitting verklaard niet te weten of en op welke wijze beklaagde sub 1 klaagster over de anesthesie heeft geïnformeerd. Daarnaast is door beklaagden in dupliek gesteld dat de praktijk van de eigen dierenarts van klaagster over inhallatieanesthesie met bewakingsmogelijkheden beschikt en dat klaagster niettemin voor de praktijk van beklaagden heeft gekozen en zij de verschillen tussen de praktijken kende. Gelet op het voorgaande bestaat er teveel onduidelijkheid over de vraag of beklaagden of een van hen qua te verstrekken van informatie iets te verwijten valt. Ook op dit punt ziet het college daarom te onvoldoende aanleiding om een tuchtrechtelijke maatregel op te leggen.

5.13. De conclusie die uit het voorgaande volgt is dat het diergeneeskundig handelen van beide beklaagden naar het oordeel van het college binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven althans dat er onvoldoende aanleiding is te concluderen dat er veterinair zodanig verwijtbaar is gehandeld dat het opleggen

van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. Een en ander betekent dat de klachten ongegrond zullen worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

In de zaken met de nummers 2009/93 en 2009/94:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers            mr. G.J. van Muijen