ECLI:NL:TDIVBC:2011:7 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2020/07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2011:7
Datum uitspraak: 29-03-2011
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2020/07
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verstrekking UDA-diergeneesmiddelen in strijd met wettelijke regelgeving.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer : VB 10/07

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 29 april 2010 van het

Veterinair Tuchtcollege (2009/66)

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op

29 april 2010, gegrond verklaard de klacht van Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990

(hierna: Y), dat X, dierenarts te A (hierna: appellant), ten aanzien van de verstrekking van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen in strijd met de wettelijke regelgeving heeft gehandeld en dat hij ook in administratief opzicht en terzake de verplichte informatieverstrekking niet heeft voldaan aan de geldende voorschriften . Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete van

€ 5.000,-, als bedoeld in artikel 16,lid 1 sub c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), alsmede de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de diergeneeskunde voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e van de WUD opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 8 juni 2010, ingekomen op 10 juni 2010, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Y heeft bij brief van 20 augustus 2010 een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 22 oktober 2010 heeft appellant zijn standpunten toegelicht.

Bij brief van 4 februari 2011 heeft appellant een verzoek ingediend tot wraking van de leden-dierenartsen van het Veterinair Beroepscollege Z en

W.

Het College heeft dit verzoek behandeld ter zitting van 15 februari 2011 en afgewezen bij mondelinge uitspraak van gelijke datum.

De behandeling van het beroep van appellant heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 15 februari 2011. Bij die gelegenheid hebben appellant en  

V, als gemachtigde van Y, aan de hand van door haar overgelegde pleitnotities namens Y hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1 Op 12 maart 2009 heeft de AID bij een AR-vergunninghouder (hierna te noemen:

 U) een controle verricht in het kader van de naleving van de

 Diergeneesmiddelenwet en aanverwante regelgeving.  U was op grond

 van zijn vergunning bevoegd tot het afleveren van zogeheten URA-

 diergeneesmiddelen en van diergeneesmiddelen die niet onder het

 kanalisatieregime vallen.

2.2 In de bedrijfsauto van U zijn tal van UDA-gekanaliseerde

 diergeneesmiddelen aangetroffen, die hij uit hoofde van zijn vergunning niet aan

 derden mocht leveren. U heeft echter tegenover de AID verklaard dat die

 UDA-middelen eigendom van beklaagde waren en door hem in opdracht van

 beklaagde bij veehouders werden bezorgd. De AID heeft vervolgens beklaagde

 en een aantal veehouders gehoord. De bevindingen en conclusies van de AID

 zijn neergelegd in een berechtingsrapport, dat is uitgebracht aan Y, die vervolgens de onderhavige procedure is gestart. 

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

Aan de orde is de vraag of beklaagde in de uitoefening van zijn beroep als diergeneeskundige tekort is geschoten en zo ja, of dit tekortschieten zodanig is geweest dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

5.2.

Het college verwerpt het standpunt van beklaagde dat er in deze zaak sprake zou zijn van schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel. Dit beginsel is beperkt tot maatregelen van strafrechtelijke aard en naar vaste jurisprudentie laat het opleggen van een strafrechtelijke sanctie de mogelijkheid tot het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie naar aanleiding van dezelfde gedragingen onverlet. Achterliggende gedachte is dat de twee rechtsgebieden een verschillend doel dienen. Het veterinaire tuchtrecht heeft ten doel het vereiste peil van de beroepsuitoefening van dierenartsen te waarborgen en misslagen daarin te beteugelen, terwijl in het strafrecht de handhaving van strafrechtelijke normen centraal staat. Een tuchtrechtprocedure en een strafrechtelijke procedure kunnen dus naast elkaar worden gevoerd. Overigens heeft beklaagde geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij voor exact dezelfde gedragingen ook strafrechtelijk wordt vervolgd.

5.3.

In deze zaak is van belang dat de wetgever ten aanzien van bepaalde diergeneesmiddelen heeft bepaald dat deze slechts met tussenkomst van een dierenarts aan derden mogen worden verstrekt, omdat ze gevaarlijk kunnen zijn voor de gezondheid van mens en dier of voor het milieu. Tot deze zogeheten gekanaliseerde diergeneesmiddelen behoren de categorieën URA (uitsluitend op recept af te geven) UDA (uitsluitend door een dierenarts of apotheker op voorschrift van een dierenarts te verstrekken aan houders van dieren) en UDD (uitsluitend door een dierenarts toe te dienen). Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet en hoofdstuk IV van de Regeling diergeneesmiddelen.

5.4.

In de bedrijfsauto van U zijn diverse UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen aangetroffen: Delvomast MC (12 doosjes á 4 injectoren), Pen & Strep (6 flacons), Marbocyl Bolus (doos á 24 stuks), Eficur (3 flacons 100 ml), Cobactan 2,5% (2 flacons 100 ml), Bovaclax (3 dozen á 24 injectoren), Cobactan LC (doos á 15 injectoren), Geomycine (doos á 25 schuimtabletten) en Avuloxil (2 dozen á 12 injectoren).  Op basis van de door U aan de AID getoonde administratie en documenten (e-mails tussen U en beklaagde en overzichten van leveringen) acht het college voorts voldoende vast staan dat U in de periode tussen augustus 2008 en februari 2009 nog tal van andere antimicrobi ë le diergeneesmiddelen bij veehouders heeft afgeleverd, waarvan op blz. 4 (een na laatste alinea) van het klaagschrift een opsomming wordt gegeven.

5.5.

5.6

5.7

5.8

5.9

5.10

Beklaagde heeft net als de vergunninghouder betoogd dat alle aangetroffen UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan hem, beklaagde, in eigendom toebehoorden en in zijn opdracht bij veehouders werden bezorgd. Gelet hierop acht het college in ieder geval bewezen dat U als bezorger voor beklaagde en aanbrenger van nieuwe klanten fungeerde en daarvoor provisie ontving. Uit de hoogte van de provisies, zoals die uit de stukken blijkt, kan worden afgeleid dat het om aanzienlijke hoeveelheden door U ten behoeve van beklaagde bezorgde diergeneesmiddelen heeft gegaan.

Via de administratieve bescheiden die U ter inzage aan de AID heeft gegeven zijn er betrokken veehouders -aan wie UDA-middelen zijn geleverd die van beklaagde afkomstig waren- getraceerd en gehoord. Van de acht gehoorde veehouders bleek er slechts een te zijn bij wie beklaagde praktiserend dierenarts was. De overige zeven veehouders hebben verklaard dat beklaagde nimmer op hun bedrijf was geweest, onder hen veehouders die blijkens hun eigen verklaringen rechtstreeks voor de diergeneesmiddelen aan beklaagde betaalden. Dat de ambtenaren van de AID bij het verhoren van de veehouders of van beklaagde zelf ongeoorloofde opsporingspraktijken (dwang, intimidatie, niet verlenen van de cautie) hebben toegepast en dat er sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs is op geen enkele wijze onderbouwd. Beklaagde heeft nagelaten feiten of omstandigheden aannemelijk te maken waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat hij w é l bij de genoemde zeven veehouders op het bedrijf kwam.

Het college gaat dus uit van de juistheid van de verklaringen van de betreffende veehouders. Op basis daarvan acht het college bewezen dat beklaagde via een tussenpersoon tal van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft geleverd aan veehouders zonder de dieren waarvoor de medicatie bestemd was te hebben gezien of onderzocht. Het college heeft zich er al eerder over uitgesproken dat het leveren van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, zonder het bedrijf van de betreffende veehouder te kennen en zonder bekend te zijn met de dieren en hun ziektegeschiedenis, een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp oplevert. Zonder een door een dierenarts zelf ingesteld onderzoek en zonder het stellen van een diagnose kan niet verantwoord worden bepaald of het voorschrijven van een UDA-gekanaliseerd diergeneesmiddel effect kan sorteren of juist schade kan veroorzaken. Door deze handelwijze wordt het risico geschapen dat er voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan .

Het college stelt verder vast dat drie van de gehoorde veehouders tegenover de AID hebben verklaard dat U ook direct uit voorraad de UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen Excenel en Avuloxil kon leveren, zonder dat deze middelen vooraf bij hem of beklaagde waren besteld. Ook bevinden zich bij de stukken (zie productie 12 tot en met 15 bij het berechtingsrapport van de AID) van beklaagde afkomstige aan U gerichte nota’s, waarop gekanaliseerde diergeneesmiddelen bij U in rekening lijken te worden gebracht. Dat dit geen facturen voor U zouden zijn maar slechts overzichten zijn van door U bij veehouders in opdracht van beklaagde bezorgde diergeneesmiddelen, opgesteld met het oog op de berekening van de provisie, acht het college discutabel. Uit de stukken blijkt immers dat voor de provisie afzonderlijke creditnota’s werden verzonden. Een en ander rechtvaardigt naar het oordeel van het college de conclusie dat in ieder geval een gedeelte van de door beklaagde aan U verstrekte UDA-diergeneesmiddelen door laatstgenoemde –in strijd met zijn vergunning- werden verhandeld en dat beklaagde daaraan heeft meegewerkt, zulks in strijd met artikel 41 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

Tenslotte is niet gebleken dat beklaagde er een controleerbare administratie bijhield, waaruit kan worden afgeleid welke middelen, in welke dosering, voor welke dieren en aandoening en voor hoelang is voorgeschreven en de eventuele wachttermijn. Beklaagde heeft niet kunnen aantonen dat door hem is voldaan aan de administratieve voorschriften, zoals neergelegd in hoofdstuk VIII van de Regeling Diergeneesmiddelen. De AID heeft voorts geconstateerd dat de in de bedrijfsauto van U aangetroffen UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen in het geheel niet waren voorzien van een aanduiding of sticker met daarop de naam en het adres van beklaagde en andere verplichte vermeldingen, zoals voorgeschreven in artikel 42 lid 2 van het Diergeneesmiddelenbesluit, bedoeld om de illegale handel in deze diergeneesmiddelen tegen te gaan.  

De conclusie is dan dat beklaagde ernstig tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde. De klacht wordt dan ook gegrond verklaard. In aanmerking genomen de aard en de ernst van de gedragingen en het feit dat beklaagde op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van inzicht in het gevaar dat door zijn handelen voor de gezondheidszorg voor dieren kan ontstaan, acht het college het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000,=, zoals door Y verzocht, gerechtvaardigd. Gelet op de proceshouding van beklaagde wordt de kans op recidive aanwezig geacht, op grond waarvan het college het tevens geboden acht om beklaagde voorwaardelijk te schorsen, als na te melden.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1 Het Veterinair Beroepscollege gaat allereerst in op de stelling van appellant, dat

 het opleggen van een geldboete op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en

 onder c, WUD een schending betekent van het zogenoemde ne bis in idem-

 beginsel, nu hij bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Utrecht van

 25 mei 2010 voor dezelfde feiten als waarop de onderhavige klacht betrekking

 heeft, is veroordeeld tot een geldboete van € 6.000, subsidiair 65 dagen

 hechtenis, waarvan € 2.000, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met

 een  proeftijd van twee jaren.

     Appellant is, naar hij stelt, van dit vonnis in hoger beroep gekomen.

4.2 Het beroep op voormeld beginsel dient te worden verworpen. Niet kan worden

 staande gehouden dat, indien sprake is van overtreding van de

 diergeneesmiddelenwetgeving door een dierenarts, het naast een strafrechtelijke

 procedure ter zake van een dergelijke overtreding, volgen van de tuchtrechtelijke

 procedure een doublure van de strafrechtelijke vervolging betekent.

     Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft in dit verband hetgeen het Veterinair

     Tuchtcollege in de hiervoor weergegeven § 5.2 van zijn uitspraak, overeenkomstig

      eerder gedane uitspraken, heeft overwogen.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege overweegt in dit verband voorts dat, indien sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling ter zake van feiten die ook aan de orde zijn in een tuchtprocedure, met een dergelijke veroordeling rekening behoort te worden gehouden bij de besluitvorming omtrent oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel.

Het Veterinair Beroepscollege ziet evenwel geen aanleiding aan voormeld

strafrechtelijk vonnis, dat is gewezen nadat het Veterinair Tuchtcollege de

aangevallen in geding zijnde uitspraak heeft gedaan, consequenties te verbinden voor de beoordeling van het onderhavige beroep, aangezien in verband met het hoger beroep van appellant geen sprake is van een onherroepelijke veroordeling. De in deze zaak te geven uitspraak kan in dat hoger beroep als punt van overweging aan de orde worden gesteld.

4.4 Met betrekking tot de aan appellant verweten gedragingen overweegt het

    Veterinair Beroepscollege het volgende.

   Appellant heeft aangevoerd dat U van hem opdracht kreeg om als zijn

   vertegenwoordiger aan actieve klantenwerving te doen. In samenhang hiermee

   werd de service van “de verlengde balie” geïntroduceerd. Elke morgen werd een

   gratis telefonisch spreekuur gehouden, waar cliënten met hun vragen terecht

   konden en advies kregen over het correcte gebruik van diergeneesmiddelen, of

   het nu vrije middelen, URA- of UDA-geneesmiddelen betrof. De geneesmiddelen

   werden –anders dan de AID suggereert- vrijwel volledig geëtiketteerd klaargezet

   om uit praktische overwegingen bij aflevering te worden voorzien van een etiket.

   U trad niet op als verkoper van URA-gekanaliseerde geneesmiddelen

   maar uitsluitend als bezorger daarvan. De bij U aangetroffen

   diergeneesmiddelen waren volgens de wet volledig geëtiketteerd, op de

   gegevens van de praktijk, de datum van aflevering en de naam van de

   veehouder na, welke gegevens bij de feitelijke aflevering werden vermeld.

   Naar de mening van appellant wordt noch in de WUD noch in de

   Diergeneesmiddelenwet de eis gesteld, dat aan iedere afgifte van UDA-

   diergeneesmiddelen een onderzoek naar het betrokken dier vooraf behoort te

   gaan. Appellant is, naar hij meent, zorgvuldig en veterinair verantwoord te werk

   gegaan in deze zaak, waarin het ging om de afgifte van geringe hoeveelheden

   diergeneesmiddelen. Deze zaak is, aldus appellant, sterk opgeblazen.

    Ten slotte heeft appellant, beknopt en zakelijk weergegeven, aangevoerd, dat de

    ambtenaren van de AID de betrokken veehouders op intimiderende wijze hebben

    verhoord en de feiten onjuist hebben weergegeven in het berechtingsrapport.

4.5   Met betrekking tot laatstvermelde grief van appellant overweegt het Veterinair

Beroepscollege dat noch in het berechtingsrapport van de AID (een op ambtseed

opgemaakt document, bevattende onder meer een verslag van het horen van de

betrokken veehouders), noch in de overige gedingstukken of het verhandelde ter

zitting steun kan worden gevonden voor de door appellant geuite bezwaren.

Het Veterinair Beroepscollege gaat derhalve uit van hetgeen de AID heeft

gerapporteerd.

4.6   Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft dan ook hetgeen het Veterinair

Tuchtcollege in § 5.4 van zijn uitspraak heeft overwogen omtrent de

diergeneesmiddelen die in de bedrijfsauto van U zijn aangetroffen, en

in § 5.7 heeft vastgesteld omtrent de levering van UDA-gekanaliseerde

diergeneesmiddelen aan veehouders. Deze levering heeft plaatsgevonden

zonder dat appellant de dieren waarvoor de medicatie was bestemd, heeft gezien

of onderzocht.

   Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de wijze waarop appellant heeft

  gehandeld bij het (doen) verstrekken van diergeneesmiddelen een tuchtvergrijp

   oplevert in de betekenis van artikel 14, aanhef en onder b, WUD, aangezien

   daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

  Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft in dit verband hetgeen het Veterinair

  Tuchtcollege in § 5.3 en § 5.7 heeft overwogen omtrent het doel en de strekking

   van de toepasselijke voorschriften van de diergeneesmiddelenwetgeving, en het

   in aanmerking te nemen toetsingskader.

  In de tuchtrechtelijke jurisprudentie is meermalen uitgesproken dat uit de

  wettelijke voorschriften inzake het kanalisatieregime van diergeneesmiddelen

  (in welk verband onder meer kan worden verwezen naar de artikelen 29

   en 30 van de Diergeneesmiddelenwet, de artikelen 41 en 42 van het

  Diergeneesmiddelenbesluit en hoofdsuk IV van de Diergeneesmiddelenregeling)

   voortvloeit dat een dierenarts UDA-diergeneesmiddelen slechts op verantwoorde

  wijze kan voorschrijven, indien hij op de hoogte is van de situatie op het

   betreffende bedrijf en de status van het betrokken dier of dieren en dat hij niet

  uitsluitend mag afgaan  op een mededeling van de houder van dieren omtrent

  het ziektebeeld.

   De kennelijk door appellant gehuldigde opvatting dat hij gezien de toepasselijke

  regelgeving niet onjuist heeft gehandeld, moet dan ook worden verworpen.

   Naar aanleiding van de opmerkingen van appellant dat hij zorgvuldig heeft

   gehandeld en dat de zaak sterk is opgeblazen, overweegt het Veterinair

   Beroepscollege dat, waar het gaat om de levering van UDA gekanaliseerde

   diergeneesmiddelen de terzake geldende wettelijke voorschriften een duidelijk

   regime bevatten. In de reeds lang bestaande tuchtrechtelijke jurisprudentie op

   dit punt is duidelijk aangegeven dat in verband met de belangen die deze

  voorschriften beogen te dienen, een strikte naleving daarvan geboden is. Het

  is derhalve niet aan een individuele dierenarts te bepalen of van deze

  voorschriften kan worden afgeweken.

4.7   Voorts neemt het Veterinair Beroepscollege over hetgeen het Veterinair

   Tuchtcollege heeft overwogen en geoordeeld omtrent het bijhouden van een

   administratie inzake het voorschrijven van diergeneesmiddelen. Ook ter zake

  van het niet naleven van de daarvoor geldende voorschriften moet appellant

  een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt op grond van artikel 14, aanhef en

   onder b, WUD.

4.8 Het Veterinair Beroepscollege acht in verband met het vorenoverwogene,

      daarbij gelet op de ernstige mate waarin appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar

      te kort is geschoten, een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000,- zoals door

      het Veterinair Tuchtcollege opgelegd, passend en geboden.

      In verband hiermede acht het Veterinair Beroepscollege tevens de door het

      Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing

      in de uitoefening van de diergeneeskunde voor een periode van drie maanden,

       met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.

      In dit verband zijn van toepassing artikel 16,eerste lid, aanhef en onder c en d,

      en artikel 17, eerste lid, WUD.

      Het beroep kan derhalve niet slagen

5. Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

     - verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. W. Sorgdrager en de leden mr. H.C. Cusell, mr. G. van der Wiel , drs. C.J.M. Manders (dierenarts), drs. K. van Muiswinkel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. C.M. Lubbers en door de plaatsvervangend voorzitter mr. H.C. Cusell  te Den Haag op 29 maart 2011                             in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                  w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris