ECLI:NL:TDIVBC:2011:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2010/06

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2011:5
Datum uitspraak: 29-03-2011
Datum publicatie: 08-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2010/06
Onderwerp:
  • Klachtambtenaarzaken
  • Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  Klacht dat beklaagde (dierverloskundige/kastreur) geen inzage heeft willen verstrekken in zijn diergeneesmiddelenadministratie althans niet heeft voldaan aan te dier zake geldende wettelijke verplichtingen; -zonder daartoe de bevoegdheid te bezitten gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft ingekocht en aan houders van dieren heeft geleverd; -niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldoet die gelden om het beroep van paraveterinair te mogen uitoefenen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 10/06

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 18 maart 2010 van het

Veterinair Tuchtcollege (2009/22)

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 18 maart 2010, verzonden op

18 maart 2010, gegrond verklaard de klacht van Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990

(hierna: Y), dat X, dierverloskundige en kastreur te A (hierna: appellant),

-geen inzage heeft willen verstrekken in zijn diergeneesmiddelenadministratie althans

 niet heeft voldaan aan te dier zake geldende wettelijke verplichtingen;

-zonder daartoe de bevoegdheid te bezitten gekanaliseerde diergeneesmiddelen

 heeft ingekocht en aan houders van dieren heeft geleverd;

-niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldoet die gelden om het beroep

 van paraveterinair te mogen uitoefenen.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete van € 2.500,-, als bedoeld in artikel 16, lid 1 sub c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), alsmede de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing om de diergeneeskunde in beperkte zin uit te oefenen voor een periode van drie maanden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16, lid 1 sub e, van de WUD, opgelegd.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij voormelde uitspraak tevens gelast dat de bij uitspraak van 15 mei 2008, die op 15 juli 2008 onherroepelijk is geworden, opgelegde voorwaardelijke schorsing van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, wordt omgezet in een onvoorwaardelijke schorsing, zulks op de grond dat appellant in de proeftijd tegenover de AID opnieuw heeft geweigerd inzage te verschaffen in zijn diergeneesmiddelenadministratie.

Appellant heeft bij beroepschrift van 12 mei 2010, ingekomen op 17 mei 2010, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Y heeft bij brief van 10 juni 2010 een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 19 oktober 2010, alsmede bij brief van 4 januari 2010 heeft appellant zijn standpunten nader toegelicht.

Bij brief van 4 februari 2011 is namens appellant  een verzoek ingediend tot wraking van het lid-dierenarts van het Veterinair Beroepscollege Z.

Het College heeft dit verzoek behandeld ter zitting van 15 februari 2011 en afgewezen bij mondelinge uitspraak van gelijke datum.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 15 februari 2011. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door W, dierenarts te B, en V, als gemachtigde van Y, aan de hand van door haar overgelegde pleitnotities namens Y hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1 Beklaagde is van beroep dierverloskundige en kastreur als bedoeld in artikel 5 en

 6 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde. Beklaagde is in het

 bezit van een AK-vergunning (‘Afleveren gekanaliseerde diergeneesmiddelen’)

 als bedoeld in artikel 21 van de Diergeneesmiddelenwet, die op 2 februari 2004 is

 afgegeven voor een periode van 5 jaar, met de mogelijkheid van verlenging.

2.2 Op 5 augustus 2008 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) bij

 beklaagde een controle willen uitvoeren in het kader van de naleving van de

 Diergeneesmiddelenwet en aanverwante regelgeving. De ambtenaren van de AID

   hebben beklaagde daarbij onder meer verzocht de administratie te tonen van

   ontvangen en gebruikte diergeneesmiddelen en van zijn werkzaamheden als

   dierverloskundige / kastreur vanaf januari 2008.

2.3  Beklaagde heeft de gevraagde administratie, naar de AID heeft gesteld, niet

  getoond. Uit nader onderzoek elders heeft de AID geconcludeerd dat beklaagde

   buiten zijn bevoegdheden diverse gekanaliseerde diergeneesmiddelen op zijn

   huisadres geleverd heeft gekregen en deze heeft geleverd aan veehouders. Naar

   aanleiding van de bevindingen van de AID, neergelegd in een berechtingsrapport

  van 10 februari 2009, heeft Y de onderhavige procedure

   geëntameerd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde in beperkte omvang mocht worden verwacht en zo ja, of dit tekortschieten zodanig is geweest dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren of anderszins ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Met betrekking tot de bevoegdheid c.q. ontvankelijkheid

5.2.

Hetgeen beklaagde terzake de bevoegdheid van het college en de ontvankelijkheid van de klacht heeft aangevoerd komt er in de kern op neer dat hij geen eerlijk proces krijgt en dat er sprake is van schending van het zogenoemde ‘fair trial beginsel’, zoals dat is neergelegd in artikel 6 van het EVRM (Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).

5.3.

Beklaagde heeft de bevoegdheid van het college ter discussie gesteld en in dat verband aangevoerd dat het ten behoeve van de behandeling van zijn klachtzaak gevormde college geen vertegenwoordigers uit zijn beroepsgroep heeft, maar qua beroepsgenoten louter uit dierenartsen bestaat. Het college overweegt hieromtrent het volgende.

5.4.

In artikel 28 lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde is bepaald dat er bij een klacht als de onderhavige twee dierverloskundigen / kastreurs de plaats innemen van twee van de leden-dierenartsen in het college. In de onderhavige zaak zijn vooraf de leden-kastreurs benaderd, maar geen van hen bleek beschikbaar dan wel bereid te zijn om in het college zitting te nemen. Het college heeft hierop besloten zitting te houden met vier dierenartsen en daarmee toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 28 lid 2 van de WUD, op grond waarvan een dergelijke vervanging is toegestaan.

5.5.

Behalve dat er dus –met reden- slechts toepassing is gegeven aan een mogelijkheid die de wet biedt, zijn er door beklaagde geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aannemelijk maken dat een eerlijke en onpartijdige behandeling van de klacht door leden-dierenartsen in plaats van leden-kastreurs niet gewaarborgd zou zijn. Ook is niet gesteld of aannemelijk geworden dat de leden-dierenartsen in het college over specifieke beroepsgerichte expertise zouden moeten beschikken om tot een goede en onafhankelijke beoordeling te kunnen komen in een zaak als de onderhavige, waar de vraag aan de orde is of beklaagde de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden. Het college acht zich dan ook bevoegd om op de klacht te beslissen.

5.6.

Beklaagde heeft in het kader van de ontvankelijkheid van de klacht aangevoerd dat de eerdere door dit college tegen hem gedane uitspraak van 15 mei 2008, (zaaknummer 2007/18) niet rechtsgeldig is, omdat hij in die zaak niet per aangetekende brief is opgeroepen voor de zitting, hetgeen niet in overeenstemming is met artikel 9 van het ‘Reglement voor het Veterinair Tuchtcollege’. Deze door beklaagde aangehaalde kwestie staat echter geheel op zichzelf en de onderhavige zaak heeft feitelijk niets van doen met de eerdere klachtzaak. Weliswaar gaat het in de onderhavige zaak deels om soortgelijke gedragingen en zijn er feiten aan het licht gekomen die veel overeenkomst vertonen met die uit de eerdere klacht, maar het betreft thans een ander feitencomplex in een andere periode, gebaseerd op een nieuw onderzoek.

5.7.

 5.8  

 5.9

 5.10  

5.11

5.12 

5.13

 5.14  

 5.15  

 5.16  

 5.17

 5.18

 5.19  

 5.20

5.21 

 5.22

Voorts is op geen enkele wijze gebleken dat beklaagde in die eerdere klachtzaak in zijn processuele belangen is geschaad. In het bedoelde artikel 9 van het betreffende reglement is in lid 1 vermeld: De secretaris stelt klager en beklaagde onverwijld bij aangetekende brief in kennis  van de dag en het uur waarop de klacht door het college zal worden behandeld, en roept hen op ter zitting te verschijnen .   Daargelaten de juridische status van het reglement, dat in wezen als huishoudelijk ordereglement functioneert en met name voor intern gebruik is bestemd, is uit onderzoek gebleken dat de oproepbrief voor de zitting destijds aan de advocaat van beklaagde is verzonden en dat er in die eerdere procedure door of namens beklaagde zowel schriftelijk als ter zitting mondeling verweer is gevoerd. Hiernaast is gesteld noch gebleken dat beklaagde niet of niet tijdig van de uitspraak in die eerdere klachtzaak op de hoogte is geweest en stond het hem vrij daartegen beroep in te stellen. Het feit dat beklaagde zulks heeft nagelaten, dient voor eigen risico te blijven.

Het college deelt voorts niet de opvatting van beklaagde dat Y in repliek een geheel nieuw klachtonderdeel zou hebben toegevoegd. Kennelijk doelt beklaagde op het feit dat in repliek is aangevoerd dat beklaagde zich mogelijk ten onrechte als paraveterinair uitgeeft en dat ook dit een tuchtrechtelijk vergrijp oplevert. In de oorspronkelijke klacht wordt hierover in paragraaf 5.2b reeds een opmerking gemaakt. Hetgeen daarover in repliek is gesteld betreft naar het oordeel van het college niet meer dan een nadere uiteenzetting, die overigens ook niet heeft geresulteerd in een gewijzigde eis, in die zin dat in repliek is verzocht een zwaardere maatregel op te leggen. Ook de andere klachtonderdelen zijn naar het oordeel van het college voldoende duidelijk en in repliek niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke klaagschrift. 

Overigens gaat het college in meer algemene zin niet mee in het betoog van beklaagde dat het juridisch ongeoorloofd zou zijn om een klacht in de loop de procedure aan te vullen, zeker niet als er een verband bestaat met de oorspronkelijke klacht. Waar het bij het accepteren van een aanvullend klachtonderdeel met name op aankomt is, en daarmee valt of staat ook het recht op een eerlijk proces, of een beklaagde voldoende gelegenheid krijgt om zich tegen een beschuldiging te kunnen verdedigen. Het college meent dat beklaagde daartoe in de onderhavige zaak, overigens ook nog na de repliek, voldoende mogelijkheden heeft gekregen. Dat hij die niet te baat heeft willen nemen doet hier niets aan af.

De conclusie is dat niet is gebleken dat beklaagde in de onderhavige of in de eerdere klachtzaak in zijn processuele belangen en verdediging is geschaad of dat er andere elementaire rechtsbeginselen zijn geschonden. Y kan dan ook in de klacht worden ontvangen.

Met betrekking tot de klacht ten gronde

Het college betreurt dat beklaagde in de schriftelijke fase niet inhoudelijk op de klacht heeft gereageerd en ook de kans onbenut heeft gelaten om ter zitting mondeling openheid van zaken te geven en op vragen te antwoorden.

Op grond van de stukken en de toelichting die namens Y ter zitting nog is gegeven, acht het college genoegzaam bewezen dat beklaagde niet bereid is geweest om tegenover de AID een administratie te tonen van de door hem ingekochte en afgeleverde diergeneesmiddelen en van zijn werkzaamheden althans dat hij de dat opzicht geldende administratieve verplichtingen niet heeft nageleefd.

Beklaagde heeft in zijn correspondentie aan het college nog gesteld dat hij wel degelijk bereid is geweest om -onder voorwaarden-  de AID inzage in zijn administratie te verschaffen, maar die stelling verdient in rechte weinig geloof. Beklaagde houdt er wisselende standpunten op na en heeft aanvankelijk gesuggereerd dat hij in het geheel geen administratie bijhield. In zijn brief aan de AID d.d. 18 december 2008 (bijlage 17 van het berechtingsrapport) schrijft beklaagde dat hij geen gebruik maakt van zijn AK-vergunning en in dat kader geen administratie bijhoudt en dat hij geen eigen administratie hoeft te voeren omdat hij een samenwerkingsverband met een dierenartsenpraktijk heeft. Het college wijst er op dat in artikel 86 eerste lid van de Regeling Diergeneesmiddelen is bepaald dat houders van AK-vergunningen en dierverloskundigen/ kastreurs verplicht zijn een administratie bij te houden, die ingevolge artikel 87 lid 3 van genoemde wet gedurende 5 jaar moet worden bewaard.

Voor zover beklaagde toch in het bezit was van een diergeneesmiddelenadministratie over de in het geding zijnde periode (vanaf januari 2008), had hij daarover betrekkelijk eenvoudig klaarheid kunnen scheppen door deze in de onderhavige procedure alsnog in het geding te brengen. Beklaagde heeft dit nagelaten. Door zijn handelwijze wordt het de bevoegde instanties feitelijk onmogelijk gemaakt een deugdelijke controle terzake de naleving van de wettelijke voorschriften uit te voeren. Dit kan niet worden geaccepteerd of gedoogd, temeer niet nu in de onderhavige zaak via andere wege door de AID is achterhaald dat beklaagde zonder dat hij daarover duidelijkheid wenst te verschaffen, tal van gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft ingekocht, waarover hierna meer. 

De wetgever heeft ten aanzien van bepaalde diergeneesmiddelen bepaald dat deze slechts met tussenkomst van een dierenarts aan derden mogen worden verstrekt, omdat ze gevaarlijk kunnen zijn voor de gezondheid van mens en dier dan wel schade aan het milieu kunnen toebrengen. Tot deze zogeheten gekanaliseerde diergeneesmiddelen behoren de categorieën URA (uitsluitend op recept af te geven) UDA (uitsluitend door de dierenarts af te geven aan eigenaren van dieren) en UDD (uitsluitend door een dierenarts toe te dienen). Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet en hoofdstuk V van de Regeling diergeneesmiddelen.

Onderzoek door de AID bij een groothandel in diergeneesmiddelen in Noord-Holland heeft uitgewezen dat aan beklaagde in de periode tussen 1 januari 2008 en 12 augustus 2008 onder meer de volgende gekanaliseerde diergeneesmiddelen zijn geleverd: Duphaspasmin (UDD), Xylazine (UDD), Pituisan (UDA), Lidocaine (UDA) en Norodine (UDA dan wel UDD). Daarnaast is gebleken dat beklaagde diverse keren niet geringe hoeveelheden catgut (hechtmateriaal) heeft ingekocht. Uit de stukken blijkt voorts dat de diergeneesmiddelen door de groothandel rechtstreeks aan beklaagde zijn gefactureerd en op zijn woonadres zijn geleverd. Op enkele andere facturen uit een vergelijkbare periode, door de AID opgevraagd bij een veehouder, zijn aanwijzingen te vinden dat beklaagde betrokken is geweest bij de levering aan de betreffende veehouder van middelen als Penstrep (UDA) en Duphapasmin (UDD). Beklaagde staat op die facturen als paraveterinair en met een eigen postbankrekeningnummer vermeld.

Beklaagde heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt waartoe hij de hiervoor genoemde diergeneesmiddelen heeft ingekocht en door wie en bij welke dieren deze eventueel zijn toegepast. Ook is door beklaagde niet aannemelijk gemaakt dat hij de middelen in zijn bezit mocht hebben en/of aan derden mocht leveren. Volgens zijn eigen stellingen maakte beklaagde al geruime tijd geen gebruik meer van zijn AK-vergunning, die overigens levering van bedoelde middelen aan houders van dieren niet toestaat. Ook uit hoofde van zijn beroep als dierverloskundige en kastreur mocht beklaagde de betreffende middelen niet in zijn bezit hebben of afleveren c.q. toepassen. In artikel 79 van de Regeling diergeneesmiddelen wordt nauwkeurig omschreven welke diergeneesmiddelen voor welke aandoeningen en/of handelingen aan verloskundigen en kastreurs mogen worden afgeleverd en de hiervoor genoemde middelen kunnen daar niet toe worden gerekend.

Ook is onvoldoende vast komen staan dat beklaagde de diergeneesmiddelen heeft ingekocht in opdracht van een dierenartsenpraktijk, met wie hij sedert

8 oktober 2008 een samenwerkingsovereenkomst is aangegaan. Een toereikende met verifieerbare stukken gestaafde onderbouwing van dit verweer ontbreekt. Niet kan worden vastgesteld of en sedert wanneer het gestelde samenwerkingsverband bestaat en welke van de in rov. 5.16 vermelde aan beklaagde (overigens in een periode gelegen vóór 8 oktober 2008) geleverde middelen in opdracht van de betreffende dierenartsenpraktijk aan derden zijn geleverd. De verklaringen die de eigenaar van de betreffende praktijk tegenover de AID heeft afgelegd, laten de mogelijkheid open dat beklaagde buiten een eventueel samenwerkingsverband heeft gehandeld. Deze eigenaar heeft onder meer verklaard dat de diergeneesmiddelen die op het huisadres van beklaagde worden afgeleverd van beklaagde zelf zijn, dat hij daar geen controle op heeft en dat beklaagde zelf verantwoordelijk is voor zijn praktijk als dierverloskundige en kastreur. Op grond van het voorgaande acht het college de conclusie gerechtvaardigd dat beklaagde in strijd met de wettelijke regelgeving gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft ingekocht en aan derden heeft geleverd.

Tenslotte valt op zichzelf weinig af te dingen op de stelling van Y dat, waar op enkele overgelegde facturen staat vermeld dat beklaagde paraveterinair is en voor zover hij zich daarvoor uitgeeft, niet is gebleken dat hij aan de voorwaarden voldoet om dat beroep uit te mogen oefenen, zoals bepaald in artikel 9 van het Besluit Paraveteriniaren. Ook op dit klachtonderdeel heeft beklaagde in het geheel niet gereageerd.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is genoegzaam komen vast te staan dat beklaagde i n ernstige mate te kort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep, zoals bedoeld in artikel 15 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel(en)

Het college weegt mee dat beklaagde wist althans kon weten, mede gelet op de eerdere procedure die tegen hem door Y is ge ë ntameerd, dat hij in strijd met zijn wettelijke bevoegdheden en verplichtingen handelde. Voorts in aanmerking nemend dat beklaagde op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van inzicht in de onjuistheid van zijn handelen en dat hij er kennelijk niet van doordrongen is of kan worden dat door zijn handelen een risico op schade voor de gezondheidszorg voor dieren kan ontstaan, bestaat bij het college de vrees dat beklaagde niet bereid is zijn gedrag aan te passen en de voor hem geldende wettelijke regels na te leven. Op grond hiervan acht het college het geboden om beklaagde na te melden geldboete op te leggen en hem voor een periode van drie maanden onvoorwaardelijk te schorsen in de uitoefening van zijn beroep.

Hiernaast is er naar het oordeel van het college voldoende reden om de bij meergenoemde eerdere uitspraak (zaaknr. 2007/18) opgelegde voorwaardelijke schorsing van drie maanden om te zetten in een onvoorwaardelijke schorsing. De betreffende uitspraak is op 15 juli 2008 onherroepelijk geworden en vanaf die datum is ook de daarbij opgelegde proeftijd ingegaan. In de onderhavige procedure is vast komen staan dat beklaagde op 5 augustus 2008 en later, derhalve in de proeftijd, tegenover de AID opnieuw heeft geweigerd om inzage te verschaffen in zijn diergeneesmiddelenadministratie. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het college de tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke schorsing, waarmee de totaalperiode gedurende welke beklaagde door het college wordt geschorst uitkomt op zes maanden onvoorwaardelijk.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Het Veterinair Beroepscollege gaat allereerst in op de grieven van appellant, betrekking hebbend op:

a) de samenstelling van het Veterinair Tuchtcollege,

b) de samenstelling van het Veterinair Beroepscollege, en

c) het zogenoemde ne bis in idem-beginsel.

4.2   Appellant heeft met betrekking tot de grieven, genoemd onder a) en b), beknopt weergegeven, aangevoerd dat het in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), neergelegde vereiste van een eerlijke behandeling van de zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, met zich brengt dat de behandeling van de tegen hem aanhangig gemaakte tuchtrechtelijke procedure dient te geschieden door een college in een samenstelling waarin, naast rechtsgeleerde leden, slechts beroepsgenoten ‑dierverloskundigen/kastreurs en dus geen dierenartsen- zitting hebben. Dit klemt, aldus appellant, te meer, omdat vanouds een zeer slechte verstandhouding bestaat tussen beide beroepsgroepen, die het gevolg is van de vijandige opstelling van dierenartsen jegens dierverloskundigen/kastreurs.

Appellant heeft in dit verband tevens een beroep gedaan op artikel 47 van het  Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 17 EVRM.

Voorts meent appellant dat dierenartsen de specifieke beroepsgerichte expertise missen om op juiste wijze over het handelen van een dierverloskundige/ kastreur te kunnen oordelen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt met betrekking tot de grief onder a) dat het Veterinair Tuchtcollege bij de samenstelling die de zaak van appellant heeft behandeld (bestaande uit een -rechtsgeleerd- voorzitter en vier dierenartsen), toepassing heeft gegeven aan artikel 28, tweede lid, WUD.

Op grond van deze bepaling kunnen, in afwijking van het eerste lid, dat voor de behandeling van een klacht tegen een dierverloskundige/kastreur een samenstelling voorschrijft, bestaande uit een voorzitter, twee dierverloskundigen/kastreurs en twee dierenartsen, bij ontstentenis van benoemde dierverloskundigen/kastreurs dierenartsen zitting nemen in plaats van de dierverloskundigen/kastreurs.

Het Veterinair Beroepscollege ziet, gelet op de praktische bezwaren die, zoals in §  5.4 van de uitspraak van het Veterinair Tuchcollege is uiteengezet, waren verbonden aan het formeren van een samenstelling in overeenstemming met artikel 28, eerste lid, WUD, die de zaak van appellant tijdig zou kunnen behandelen, geen grond voor het oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 28, tweede lid, WUD.

Met betrekking tot de bezwaren van appellant die zijn gericht tegen iedere betrokkenheid van een dierenarts bij de berechting van een tuchtzaak tegen een dierverloskundige/kastreur (die -ook- het geval zou zijn bij een samenstelling van het Veterinair Tuchtcollege overeenkomstig artikel 28, eerste lid, WUD en het geval is bij de onderhavige samenstelling van het Veterinair Beroepscollege, die overeen stemt met artikel 38 WUD), wordt overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat de enkele omstandigheid dat aan een dergelijke berechting wordt deelgenomen door een dierenarts, betekent dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling.

Wat betreft de door appellant in algemene termen geschetste vijandige houding van dierenartsen, die reeds met zich zou brengen dat geen sprake kan zijn van een eerlijke en onpartijdige behandeling in geval van de samenstelling van een tuchtcollege in evenbedoelde zin, moet worden geoordeeld dat het in dat verband gestelde feitelijke grondslag mist.

Het Veterinair Beroepscollege concludeert dat reeds in verband met het vorenoverwogene het door appellant gedane beroep op de hiervoor genoemde verdragsbepalingen niet kan slagen.

Uit het voorafgaande volgt dat de grieven vermeld onder a) en b), geen doel treffen.

4.3 Met betrekking tot de grief onder c) heeft appellant gesteld dat het opleggen van een geldboete op grond van artikel 16, eerst lid, aanhef en onder c, WUD een schending betekent van het zogenoemde ne bis in idem-beginsel, aangezien Y ervoor heeft gekozen de zaak tevens aan de strafrechter voor te leggen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat het beroep op voormeld beginsel moet worden verworpen. Niet kan worden staande gehouden dat, indien sprake is van overtreding van de diergeneesmiddelenwetgeving, het naast een strafrechtelijke procedure ter zake van een dergelijke overtreding, volgen van de tuchtrechtelijke procedure in verband met een klacht die inhoudt dat zo'n overtreding een tuchtvergrijp oplevert in de zin van artikel 15 WUD, een doublure van de strafrechtelijke vervolging betekent.

Het ne bis in idem-beginsel is in principe  beperkt tot maatregelen van strafrechtelijke aard. Naar vaste rechtspraak laat het opleggen van een strafrechtelijke sanctie de mogelijkheid tot het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie naar aanleiding van dezelfde feitelijke handelingen of gedragingen onverlet. Hierbij behoort in aanmerking te worden genomen het specifieke doel van de veterinaire tuchtrechtspraak, zoals dat uit de geschiedenis van totstandkoming van de WUD naar voren komt. Het in deze wet voorziene tuchtrechtelijke regime strekt tot waarborging van het vereiste peil van beroepsuitoefening van dierenartsen, paraveterinairen, dierverloskundigen en kastreurs, en het weren en beteugelen van misslagen in deze beroepsuitoefening.

Anders dan het strafrecht, dat werkt met nauwkeurige delictsomschrijvingen, biedt tuchtrechtelijke handhaving de mogelijkheid om bij de beoordeling van de gedragingen rekening te houden met alle facetten die eigen zijn aan de uitoefening van de diergeneeskunde. Derhalve is sprake van een wezenlijk ander oogmerk en een andere wijze van beoordeling dan bij de handhaving van de strafrechtelijke normen.

Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling ter zake van feiten die ook aan de orde zijn in een tuchtprocedure, met zo'n veroordeling rekening behoort te worden gehouden bij de besluitvorming omtrent oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel.

Het Veterinair Beroepscollege acht de enkele vermelding door appellant dat Y ervoor heeft gekozen de zaak tevens aan de strafrechter voor te leggen, geen omstandigheid waaraan bij de beoordeling van de onderhavige zaak betekenis kan worden gehecht. Van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van appellant ter zake van hetzelfde feitencomplex als in deze tuchtzaak, is niet gebleken.

Derhalve faalt de grief, genoemd onder c).

4.4   Met betrekking tot het door appellant in beroep gestelde, dat het Veterinair Tuchtcollege in zijn zaak, bekend onder nummer 2007/18, die heeft geleid tot de hierboven vermelde uitspraak van 15 mei 2008, grove misstappen heeft begaan, omdat hij destijds niet tijdig in persoon is opgeroepen voor de zitting, overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat deze grief in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen, aangezien die uitspraak onherroepelijk is geworden.

Overigens is uit de stukken gebleken, dat appellant in bedoelde zaak werd bijgestaan en vertegenwoordigd door een advocaat, aan wie het Veterinair

Tuchtcollege de stukken heeft gezonden.

4.5    Ten aanzien van de handelingen en gedragingen die het Veterinair Tuchtcollege appellant tuchtrechtelijk heeft verweten overweegt het VeterinairBeroepscollege dat appellant in beroep geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die afbreuk doen aan hetgeen het Veterinair Tuchtcollege ter zake van de klacht ten gronde, als hierboven in § 5.11 tot en met § 5.20 vermeld, heeft overwogen. Het Veterinair Beroepscollege kan zich geheel met deze overwegingen verenigen.

4.6   Met betrekking tot het opleggen van een maatregel oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat, gelet op de zich ten aanzien van appellant voordoende feiten en omstandigheden, het opleggen van een geldboete van € 6.000,- waarvan € 5.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, alsmede een schorsing van 12 maanden, waarvan 11 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, in dit geval passend en geboden is te achten. In dit verband zijn van toepassing artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c en d, artikel 16, tweede lid, en artikel 17, eerste lid, WUD.

4.7   Het Veterinair Beroepscollege oordeelt tenslotte dat het Veterinair Tuchtcollege terecht en op juiste gronden heeft beslist de bij eerder genoemde uitspraak van 15 mei 2008 opgelegde voorwaardelijke schorsing om te zetten in een onvoorwaardelijke schorsing.

Derhalve wordt beslist zoals hierna is vermeld.

5. Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist dat de bij

   eerdere uitspraak van 15 mei 2008 aan appellant opgelegde voorwaardelijke

   schorsing voor de duur van drie maanden, wordt omgezet in een

   onvoorwaardelijke schorsing;

- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij aan appellant zijn

   opgelegd een onvoorwaardelijke geldboete van € 2.500,- alsmede een

  onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden, en verklaart het

  beroep in zoverre gegrond;

- verwerpt het beroep voor het overige;

- legt appellant een geldboete op van € 6.000,- waarvan € 5.000,- voorwaardelijk

   met een proeftijd van drie jaren;

- schorst appellant in de hem als dierverloskundige/kastreur bij of krachtens de

  wet verleende bevoegdheid om de diergeneeskunde in beperkte zin uit te

   oefenen, voor de duur van 12 maanden, waarvan 11 maanden voorwaardelijk

   met een proeftijd van drie jaren;

- bepaalt dat de schorsing van appellant, waarvan de totale duur vier maanden

   bedraagt, ingaat op 1 juli 2011.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. W. Sorgdrager en de leden

mr. H.C. Cusell, mr. G. van der Wiel, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en

A.A. Bos (verloskundige/kastreur) in tegenwoordigheid van de secretaris

mr. C.M. Lubbers en door de plaatsvervangend voorzitter mr. H.C. Cusell  te Den Haag op 29 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

      Voor eensluidend afschrift,

      secretaris