ECLI:NL:TDIVBC:2011:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2010/04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2011:2
Datum uitspraak: 24-05-2011
Datum publicatie: 08-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2010/04
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling kat, die trilde, kwijlde en zwakjes op haar poten stond.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 24 mei 2011

in de zaak VB 10/04 van

X, wonende te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 18 februari 2010 van het Veterinair Tuchtcollege (2008/141),

hierna te noemen: appellante,

tegen

Y, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: verweerder.

1     De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij zijn uitspraak van 18 februari 2010 ongegrond verklaard de klacht van appellante, dat verweerder te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Bij beroepschrift van 31 maart 2010 heeft appellante bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Verweerder heeft bij een op 5 juli 2010 ingekomen brief op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Bij die gelegenheid heeft verweerder, vergezeld door

Z, die in zijn praktijk als dierenartsassistente werkzaam is, zijn standpunt toegelicht. Appellante is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1  Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

3.1. Op vrijdagmorgen 17 oktober 2008 omstreeks 7:30 uur heeft klaagster telefonisch de hulp ingeroepen van beklaagde, de op dat moment dienstdoende dierenarts. Klaagster heeft gemeld dat het niet goed ging met haar kat Bonnie. De kat trilde en kwijlde en stond zwakjes op haar poten. Beklaagde heeft klaagster met haar kat naar zijn praktijk laten komen.

3.2. Beklaagde heeft bij zijn onderzoek vastgesteld dat de kat, die kittens had van enkele weken oud, naast de gemelde symptomen ook koorts had, waarvoor niet direct een oorzaak kon worden aangewezen. Beklaagde heeft Eclampsie als waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld en een daarop gerichte behandeling ingezet, waarbij aan de kat middels een infuus fysiologisch zout en calcium is toegediend. Ook is een vitamine-injectie gegeven. Daarna is de kat met klaagster mee naar huis gegeven. Op basis van de stellingen van klaagster schat het college in dat zij ergens tussen 8:30 en 9:00 uur terug in haar woning arriveerde.

3.3. Thuisgekomen heeft klaagster omstreeks 9:30 uur opnieuw telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde en gemeld dat de kat apathisch was, koude voetjes had en plaste op de plek waar ze lag. De dierenartsassistente van beklaagde heeft klaagster geadviseerd de situatie nog even aan te zien. Omstreeks 9:50 is er tussen hen beiden opnieuw telefonisch contact geweest. Over de precieze inhoud van dat gesprek lopen de lezingen uiteen. Vast staat wél dat klaagster vervolgens naar haar eigen dierenarts is gegaan. Hoe laat zij daar precies is gearriveerd is niet geheel duidelijk. Blijkens de brief d.d. 10 november 2008 van klaagster aan beklaagde kwam zij om 10:15 uur bij haar eigen dierenarts aan. In het klaagschrift wordt vermeld dat dit omstreeks 10:45 uur het geval was.  

3.4. De eigen dierenarts heeft een uitgebreid bloedonderzoek verricht waaruit bleek dat de kat een te hoge dosis calcium in het bloed had en in een shocktoestand verkeerde. De kat is aan een infuus gelegd teneinde de calciumconcentratie in het bloed te normaliseren. In de middag stabiliseerde haar conditie. Na ook de nacht nog aan het infuus te hebben gelegen is de kat de volgende dag, op zaterdag 18 oktober 2008, mee naar huis gegeven.

3.5. Op zondag 19 oktober 2008 constateerde klaagster een blauwzwarte plek op de melkklieren van de kat. Klaagster heeft hierover telefonisch contact opgenomen met de op dat moment dienstdoende dierenarts. Die heeft, na in eerste instantie een zalfje te hebben voorgeschreven dat niet bleek te werken, uiteindelijk op 21 oktober 2008 een deel van de borstklieren operatief verwijderd. Na verloop van tijd is de kat hersteld.

2.2  De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op onder meer de volgende

       overwegingen:

5.3. Voor zover beklaagde wordt verweten dat hij een behandeling heeft ingezet op basis van een waarschijnlijkheidsdiagnose, geldt dat zulks in de diergeneeskunde een algemeen aanvaarde en geen ongebruikelijke gang van zaken is. In casu konden de symptomen die de kat vertoonde (kwijlen, trillen, zwak op de pootjes staan, koorts) niet direct en met zekerheid aan een bepaalde aandoening worden gekoppeld.

5.4. In aanmerking genomen echter dat het een poes in de zoogperiode betrof met een nest kittens van ongeveer 3,5 week oud, die koorts had en niet goed op haar poten kon staan –en volgens beklaagde en de patiëntenkaart ook krampen vertoonde en moeilijk kon lopen- acht het college zeer wel verdedigbaar dat beklaagde Eclampsie en FUO (fever of unknown origin) als mogelijke aandoeningen in zijn differentiaaldiagnose had staan. Dat beklaagde een behandeling heeft ingezet die was gericht op Eclampsie, de meest bedreigende van de twee genoemde aandoeningen, acht het college in de gegeven situatie niet verwijtbaar.

5.5. Eclampsie wordt veroorzaakt door een te laag calciumgehalte in het bloed. Klaagster verwijt beklaagde dat hij voorafgaande aan de behandeling geen onderzoek heeft gedaan naar de calciumconcentratie in het bloed. Dat onderzoek is achterwege gebleven omdat beklaagde niet over de daarvoor benodigde apparatuur beschikt. Van een dierenarts mag echter niet altijd worden verlangd bepaalde specifieke apparatuur in huis te hebben en het college acht het niet redelijk beklaagde aan te rekenen dat hij over een bloedtestapparaat beschikt dat geen calcium kan meten. Voorts was, uitgaande van de waarschijnlijkheidsdiagnose Eclampsie, voortvarend handelen geboden en is begrijpelijk dat beklaagde ook een uitgebreid bloedonderzoek elders naar het calciumgehalte in het bloed niet heeft willen afwachten en direct is overgegaan tot behandeling. Evenmin verwijtbaar acht het college dat beklaagde terzake van het stellen van de diagnose en daarna ten aanzien van de hoeveelheid toe te dienen calcium de kennis niet paraat had en daarvoor medische boeken heeft geraadpleegd. Resumerend is er in de omstandigheden van dit geval dus onvoldoende aanleiding beklaagde te verwijten dat hij Eclampsie als waarschijnlijkheidsdiagnose heeft gesteld en dat hij een daarop gerichte behandeling heeft ingezet zonder voorafgaand bloedonderzoek. Voorts is gesteld noch gebleken dat beklaagde een verwijt te maken valt ten aanzien van de wijze van toediening (verdund en langzaam onder begeleiding van hartauscultatie) noch ten aanzien van de hoeveelheid toegediende calcium. Uiteraard is het dan nog wel de vraag of beklaagde met betrekking tot de controle op het effect van de behandeling en de nazorg voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Hieromtrent overweegt het college het volgende.

5.6. Naar het oordeel van het college is het na een behandeling zoals die door beklaagde is ingezet zaak om in het oog te houden of deze het gewenste effect sorteert. Waar klaagster echter stelt dat de kat zwakjes op de poten stond, maar niettemin lopend de praktijk binnenkwam en dat het infuus geen verbetering in haar conditie had gebracht, stelt beklaagde dat de kat liggend de praktijk binnenkwam en na het infuus veel stabieler op de pootjes stond en weer kon lopen. Beklaagde heeft voorts gesteld dat klaagster er op is gewezen dat van groot belang was dat de hoge lichaamstemperatuur van de kat zou gaan dalen en dat hij klaagster heeft geïnstrueerd dit bij thuiskomst te controleren en contact op te nemen als dit niet het geval was. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door beklaagde en zonder verdere onderbouwing kunnen de stellingen van klaagster op dit punt niet als vast staand worden aangenomen. Op de patiëntenkaart lijkt overigens steun te kunnen worden gevonden voor de lezing van beklaagde. Daaruit kan worden opgemaakt dat het de bedoeling was dat de lichaamstemperatuur om 12:00 uur zou worden gecontroleerd en dat, indien er dan nog steeds sprake was van koorts, er andere medicatie (NSAID’s of antibiotica) moest worden voorgeschreven.

5.7.  Na thuiskomst van de praktijk heeft klaagster twee keer telefonisch contact met de praktijk van beklaagde opgenomen en beide keren met de dierenartsassistente gesproken. Bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel gaat het college er vanuit dat de assistente tijdens die gesprekken met beklaagde overleg heeft gehad. Dat zij tijdens het eerste telefoongesprek heeft volstaan met het advies de situatie nog even af te wachten, acht het college niet onacceptabel, nu de kat op dat moment (omstreeks 9:30 uur) nog slechts korte tijd thuis was en een definitieve conclusie omtrent het effect van de behandeling nog niet kon worden gesteld, terwijl er ook niet evident sprake was van een situatie waarbij direct moest worden ingegrepen.

5.8. Ten aanzien van de inhoud van het tweede gesprek omstreeks 9:50 uur lopen de lezingen van partijen uiteen. Klaagster stelt dat haar toen opnieuw is geadviseerd rustig af te wachten. Beklaagde stelt echter dat zijn assistente bij dat gesprek van klaagster vernam dat de kat een lichaamstemperatuur van 38,4 graden had en dat zij klaagster heeft geadviseerd, indien zij het niet vertrouwde, naar de praktijk te komen dan wel naar haar eigen dierenarts te gaan. Klaagster heeft ter zitting overigens verklaard dat zij de temperatuur van de kat niet heeft opgenomen. Wat hier ook van zij, gelet op de tegenstrijdige lezingen kunnen de feiten ook op dit punt niet worden vastgesteld. De enkele omstandigheid dat klaagster er voor heeft gekozen korte tijd later naar haar eigen dierenarts te gaan, laat onverlet dat de lezing van beklaagde juist zou kunnen zijn. Aldus kan niet worden geconcludeerd  dat beklaagde geen nazorg heeft willen bieden of dat hem in de communicatie daarover een verwijt te maken valt.

3     De beoordeling van het hoger beroep

3.1  Het Veterinair Beroepscollege gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de door het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde, hiervoor in § 2.1 vermelde feiten, nu deze feiten door partijen niet worden betwist.

3.2  Appellante heeft de volgende grieven aangevoerd:

a)  de woorden van de dierenarts en zijn assistente zijn door het Veterinair Tuchtcollege in overweging 5.8 aangenomen als een mogelijk juiste lezing en haar woorden blijkbaar als een onjuiste lezing;

b) de getuige van de dierenarts, zijn assistente Z, is wel door het Veterinair Tuchtcollege gehoord, maar haar getuige, mevrouw W, die eveneens aanwezig was, ten onrechte niet.

3.3  Met betrekking tot grief  a) overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat deze grief berust op een onjuiste lezing van hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.8 heeft overwogen. Uit de overweging van het Veterinair Tuchtcollege, dat de lezing van verweerder juist zou kunnen zijn, kan niet worden afgeleid dat de lezing van appellante  onjuist is geacht. Het Veterinair Tuchtcollege heeft enkel vastgesteld dat de lezingen uiteenlopen en dat daarom de feiten op dit punt niet kunnen worden vastgesteld.

Gelet hierop heeft het Veterinair Tuchtcollege met juistheid overwogen dat niet kan worden geconcludeerd dat verweerder geen nazorg heeft willen bieden, of dat hem in de communicatie daarover een verwijt valt te maken.

Deze grief faalt derhalve.

Overigens heeft verweerder ter zitting van het Veterinair Beroepscollege herhaald dat hij overleg heeft gehad met zijn assistente en dat appellante is geadviseerd om, of naar de praktijk te komen, of naar haar eigen dierenarts te gaan. Dit laatste heeft appellante gedaan.

3.4  Ook grief  b) faalt. Het proces-verbaal van de zitting bij het Veterinair Tuchtcollege maakt er geen melding van dat appellante het Veterinair Tuchtcollege heeft verzocht mevrouw W te horen. Ook voorafgaande aan de zitting heeft appellant dit niet kenbaar gemaakt. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting van het Veterinair Beroepscollege verklaard dat het horen van mevrouw W ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege niet ter sprake is gekomen. Bij gebreke van een nadere toelichting van appellante houdt het Veterinair Beroepscollege het ervoor dat grief b) feitelijke grondslag mist.

3.5  Het vorenwogene leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

 - verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, voorzitter en de leden mr. I.M. Davids,

mr. G. van der Wiel, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken door mr. W. Sorgdrager te Den Haag op 24 mei 2011 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris