ECLI:NL:TDIVBC:2011:18 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2011/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2011:18
Datum uitspraak: 26-07-2011
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2011/03
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorschrijven van gemedicineerd voeder en antibiotica in varkenshouderij.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 26 juli 2011

in de zaak VB 11/03 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 23 december 2010 van het Veterinair Tuchtcollege (zaaknummer 2009/99),

hierna te noemen: appellant,

tegen

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: Y

1     De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van  23 december 2010, verzonden op  23 december 2010, gegrond verklaard de klacht van Y, dat appellant te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een geldboete van € 1.000,=, waarvan € 250,= onvoorwaardelijk en € 750 voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 13 februari 2011, ingekomen op 17 februari 2011, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Y heeft bij brief van 23 maart 2011 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Bij die gelegenheid hebben mevr. Z en mevr. W het standpunt van Y nader toegelicht. Appellant is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1  Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

3.1. De Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) heeft in het kader van het zogeheten ‘project gemedicineerd voeder 2007’ over de jaren 2005, 2006 en 2007 onderzoek gedaan naar de mate waarin dierenartsen aan varkenshouderijen gemedicineerd voeder voorschreven. Een van de daartoe geselecteerde bedrijven betrof de varkenshouderij van de maatschap V. In de stukken wordt vermeld dat er 6000 tot 7000 varkens werden gehouden, verdeeld over 4 stallen. Beklaagde was gedurende een deel van de onderzoeksperiode de begeleidend dierenarts op deze varkenshouderij. Uit het in eerste instantie verrichte cijfermatige onderzoek heeft de AID geconcludeerd dat aan dit bedrijf gedurende de onderzoeksperiode 223 partijen van in totaal 1.839.000 kg gemedicineerd voer zijn verstrekt, waarvan 531.000 kg is aangewend voor ontworming en dat er 30 kg gemedicineerd per afgeleverd varken is verstrekt. Y althans de AID heeft aan de hand van later nog gemaakte berekeningen het standpunt in genomen dat er sprake is geweest van ongeveer 30 dagdoseringen per varken, dat wil zeggen dat ieder varken op het bedrijf gemiddeld 30 dagen lang gemedicineerd voer toegediend heeft gekregen.

3.2. Op 27 november 2007 heeft de AID het bedrijf bezocht en de betrokken varkenshouder gehoord, wiens verklaring erop neerkwam dat de opgelegde biggen gedurende vrijwel de gehele opfokperiode gemedicineerd voer toegediend kregen.

3.3. Beklaagde heeft bij zijn verhoor door de AID in augustus 2008 onder meer verklaard dat de inzet van gemedicineerd voer op het bedrijf noodzakelijk was om de aanhoudende ernstige ziekteverschijnselen en hoge uitval tegen te gaan, die met name het gevolg waren van verouderde en slechte huisvesting. Ook uit het onderzoek dat door de Gezondheidsdienst in maart 2009 op het bedrijf is verricht naar de klimaat- en managementfactoren blijkt dat niet alle stallen op het bedrijf qua hygiëne, isolatie en ventilatie aan de geldende normen voldeden en dat in dat kader suggesties ter verbetering zijn gedaan.

3.4. In 2009 heeft de veehouder zijn bedrijf beëindigd. Sedertdien staan de stallen leeg.

2.2  De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende overwegingen:

5.2. Beklaagde heeft gesteld dat Y de klacht in de loop van de schriftelijke procedure met nieuwe klachtonderdelen heeft aangevuld, zulks in strijd met de goede procesorde. Het college is echter na bestudering van de stukken tot de conclusie gekomen dat alle gedragingen die beklaagde in repliek worden verweten reeds in het oorspronkelijke klaagschrift, al dan niet zijdelings, worden genoemd. Verder is de kern van de klacht naar het oordeel van het college voldoende duidelijk, te weten dat beklaagde zonder voldoende onderzoek structureel gemedicineerd voer en antibiotica heeft voorgeschreven en te weinig heeft ondernomen om het antibioticagebruik op het bedrijf terug te dringen. Ten algemene wordt nog overwogen het in de loop van een procedure toevoegen van nieuwe klachtonderdelen weliswaar minder wenselijk is, maar dat zulks onder omstandigheden toch geoorloofd kan zijn, waarbij bijv. van belang is of de aanvulling in voldoende verband staat met de oorspronkelijke klacht en of de beklaagde partij door een later geformuleerd nieuw klachtonderdeel niet in zijn of haar verdediging wordt geschaad. In de onderhavige zaak staan alle genoemde klachtonderdelen naar het oordeel van het college in voldoende mate met elkaar in verband en heeft beklaagde ook voldoende gelegenheid gekregen om zich tegen alle aantijgingen te verdedigen. Dit verweer wordt dan ook gepasseerd. 

5.3. Het college gaat bij gebrek aan bewijs tevens voorbij aan het betoog van beklaagde, dat Y bewust een onvolledig dossier aan het college heeft gepresenteerd en allerhande ontlastende informatie, daaronder laboratoriumuitslagen, protocollen en logboeken, heeft achtergehouden. Van de zijde van Y is uitdrukkelijk betwist dat niet alle beschikbare documenten zijn overgelegd. Voorts heeft beklaagde zelf de gelegenheid te baat genomen om in verweer laboratoriumuitslagen en andere relevante documenten in het geding te brengen. Voor zover er verder nog ontbrekende stukken aan het dossier hadden moeten worden toegevoegd, had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen deze eveneens zelf nog in het geding te brengen, er vanuit gaande dat hij hierover (origineel of in kopie) beschikt. Ook dit verweer faalt.  

Met betrekking tot de klacht ten gronde in zijn algemeenheid

5.4. Van algemene bekendheid is dat het antibioticagebruik in de veehouderijsector de afgelopen jaren zorgwekkend is gestegen en dat dit een ernstig probleem vormt, omdat het tot resistentie leidt, met alle mogelijke schadelijke gevolgen voor de diergezondheid en de voedselveiligheid van dien. Dit probleem heeft in de verschillende media regelmatig de aandacht en staat inmiddels hoog op de politieke agenda. Waar nodig zullen ook door het college in voorgelegde klachtzaken dienaangaande ten aanzien van over de schreef gaande dierenartsen zwaardere tuchtrechtelijke sancties worden opgelegd. Iedere zaak dient echter op de eigen merites te worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.

5.5. Uit het stelsel van de wet alsook uit de jurisprudentie van de veterinaire colleges volgt dat bij het voorschrijven van diergeneesmiddelen grote zorgvuldigheid dient te worden betracht. In de memorie van toelichting op de WUD (TK 1982-1983, 17646, nr.3) wordt met zoveel woorden opgemerkt dat er garanties dienen te worden geschapen om er voor te zorgen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en dat in geen geval onnodig diergeneesmiddelen worden voorgeschreven. Uit de jurisprudentie (bijv. VB 94/0049, 19 oktober 1995) volgt dat, gelet op het feit dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen uitsluitend aan dierenartsen voorbehouden is, zij ook een bijzondere verantwoordelijkheid hebben om die bevoegdheid op de juiste en zorgvuldige wijze uit te oefenen. Hieraan kan worden toegevoegd dat een en ander temeer geldt als het om gekanaliseerde diergeneesmiddelen gaat –antibiotica hebben de UDA-status- welke middelen slechts met tussenkomst van de dierenarts mogen worden verstrekt, omdat ze gevaar kunnen opleveren voor mens, dier of voor het milieu.

5.6. Bij de beantwoording van de vraag of beklaagde een verwijt treft ten aanzien van het gebruik van gemedicineerd voer op het onderhavige bedrijf, is allereerst van belang dat in artikel 70, eerste lid, aanhef en onder b,c en d van het Diergeneesmiddelenbesluit is bepaald dat het de dierenarts is verboden om een recept af te geven voor het afleveren van gemedicineerd voer zonder voorafgaande diagnose met betrekking tot de dieren waarvoor het gemedicineerd voer is bestemd en dat het ook niet is toegestaan een dergelijk recept met een geldigheidsduur van meer dan drie maanden en/of voor meer dan één behandeling uit te schrijven. Hiernaast heeft het college op 18 december 2008 in enkele uitspraken (met de nrs 2008/53, 54, 55 en 56) een aantal zorgvuldigheidsregels geformuleerd die in acht dienen te worden genomen bij het voorschrijven van gemedicineerd voer. Zo dient een besluit om een attest voor gemedicineerd voer uit te schrijven deugdelijk te worden onderbouwd en gedocumenteerd door middel van een verslag van de omstandigheden op het bedrijf en het volledig invullen van veterinaire checklisten. Alleen als de bedrijfsomstandigheden en/of de ziektegeschiedenis van de dieren daartoe duidelijk aanleiding geven, kan toediening van gemedicineerd voer gerechtvaardigd zijn, waarbij de dierenarts zich steeds opnieuw moet blijven afvragen of de inzet van antibiotica nog noodzakelijk is en welke maatregelen er kunnen worden getroffen ter beperking van ziekmakende risicofactoren. Als sprake is van een slechte kwaliteit van de stallen (verouderde huisvesting, tekort aan ruimte, slechte ventilatie) dan zal de dierenarts daarover met de eigenaar in gesprek moeten treden en hem moeten voorhouden dat het onder dergelijke omstandigheden onverantwoord is om dieren te houden. Hiernaast mag naar het oordeel van het college in alle gevallen van de dierenarts worden verlangd dat er een gedocumenteerd behandelplan wordt opgesteld met daarin een beschrijving van de omstandigheden van het bedrijf en de mogelijkheden om op korte en langere termijn tot vermindering van antibioticagebruik te komen.

Met betrekking tot de klacht ten gronde in dit specifieke geval

5.7.  Beklaagde heeft gesteld dat de onderzoeksperiode de jaren 2005, 2006 en 2007 bestrijkt en dat hij slechts gedurende het laatste jaar van die onderzoeksperiode de begeleidend en verantwoordelijk dierenarts op het bedrijf is geweest. Dit verweer heeft Y in repliek aanleiding gegeven de klacht te beperken tot het jaar 2007. Het college merkt in dit verband nog wel op dat het bedrijf in kwestie weliswaar in de jaren 2005 en 2006 kennelijk geen vaste dierenarts had, maar dat uit de stukken wel blijkt dat beklaagde, naast zijn collega’s, ook in die jaren diverse keren op het bedrijf is geweest en dat hij dus op het moment dat hij als vaste dierenarts aantrad, op de hoogte was van het feit dat er reeds geruime tijd gemedicineerd voer aan de varkens werd verstrekt.

5.8. Met betrekking tot de mate waarin er op het bedrijf gemedicineerd voer werd verstrekt, heeft de betreffende varkenshouder tegenover de AID bij zijn verhoor in november 2007 onder meer verklaard dat de biggen:

  -   tot 14 dagen na opleg een startkorrel met hoog koper kregen;

  -   daarna ongeveer een maand een startkorrel kregen met Oxy 4 tot aan het moment dat ze

        naar een andere stal werden verzet, waarna ze wederom een week gemedicineerd voer

       kregen;

  -   vervolgens elke maandag en dinsdag medicatie (via pulsdoseringen) toegediend kregen;

  -   ook later in het proces nog gemedicineerd voer gemengd met niet gemedicineerd voer

      kregen en dat er verder nog medicatie via topdressing werd verstrekt en dat de varkens ook

      tot het afleveren nog standaard met Tylan werden behandeld.

5.9. Beklaagde heeft in verweer aangevoerd dat de varkenshouder in zijn verklaring tegenover de AID een opsomming heeft gegeven van alle medicamenteuze behandelingen die er op het bedrijf in de loop der jaren incidenteel hebben plaatsgevonden en dat dit absoluut geen standaard beleid betrof. Het college ziet echter niet in waarom aan de verklaring van de varkenshouder geen betekenis zou toekomen en waarom deze niet als indicatie voor het antibioticagebruik op het bedrijf zou kunnen dienen. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat beklaagde, zoals hierna zal blijken, er naar het oordeel van het college niet in is geslaagd om voldoende overtuigend te weerleggen dat er beduidend minder antibiotica is ingezet dan op basis van de verklaring van de veehouder zou kunnen worden aangenomen.

5.10. Ook aan de hand van de berekende dagdoseringen, dat wil zeggen het gemiddeld aantal dagen per jaar dat een varken op het bedrijf is behandeld met gemedicineerd voer, kan een beeld worden verkregen van de mate waarin op het bedrijf dergelijk voer werd ingezet. Weliswaar heeft beklaagde het door Y berekende aantal van 30 dagdoseringen betwist en gesteld dat hij op basis van een eigen berekening (met de zogeheten ‘antibioticatool’ van de universiteit van Wageningen) uitkwam op 23 dagdoseringen per varken per jaar, echter ook als van dat laatste aantal wordt uitgegaan is naar het oordeel van het college sprake van een situatie waarin er erg veel en meer dan gemiddeld gemedicineerd voer is ingezet. Dit geldt temeer waar het college heeft begrepen dat bij de berekening van de dagdoseringen is uitgegaan van het gemiddeld aanwezige vleesvarken op het bedrijf (dat wil zeggen dieren van 50 tot 60 kg), terwijl de varkens op het onderhavige bedrijf vanaf opleg en dus in het begin van de opfokperiode werden gekuurd, toen ze nog veel lichter van gewicht waren, hetgeen zou betekenen dat het door beklaagde berekende aantal dagdoseringen van 23 in de praktijk feitelijk nog hoger is geweest. Overigens heeft beklaagde op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt hoe zijn berekening tot stand is gekomen. Voorst heeft de betrokken varkenshouder verklaard dat in een later stadium van de opfok nog gemedicineerd voer werd gemengd met normaal voer en tenslotte blijkt uit de verslagen van de bedrijfsbezoeken die door beklaagde maandelijks zijn afgelegd, dat er naast gemedicineerd voer regelmatig nog diverse extra antibiotica voor parentale toediening zijn voorgeschreven. Aldus acht het college de conclusie  gerechtvaardigd dat er op dit bedrijf overmatig veel antibiotica is gebruikt, ook gedurende het jaar 2007.

5.11. Met betrekking tot de reden van het hoge verbruik heeft beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat de inzet van gemedicineerd voer in beginsel nodig was om de aanhoudende ernstige ziekteverschijnselen (longontsteking, pleuritis, circoinfectie) en een veel te hoge uitval tegen te gaan en te voorkomen. Evenzeer is echter gebleken dat de ziektes en uitval werden veroorzaakt door verouderde stallen met slechte ventilatie, isolatie en hygiëne, veel ongedierte (muizen en vliegen) en tekortschietend management. Uit de stukken komt zeer duidelijk het beeld naar voren van een bedrijf waar vanwege de onhygiënische omstandigheden zonder medicatie eigenlijk geen varkens konden worden gehouden en dat het gemedicineerd voer dus ter compensatie van de slechte huisvesting en derhalve als managementinstrument diende. Tegen die achtergrond is het vervolgens de vraag wat beklaagde in het kader van zijn verantwoordelijkheid om restrictief met antibiotica om te gaan heeft ondernomen en aan voorstellen heeft gedaan ter beperking van de ziekmakende risicofactoren.

5.12. Beklaagde heeft bij zijn verweerschrift enkele laboratoriumuitslagen en uitslagen van slachtonderzoeken in het geding gebracht die op het jaar 2007 betrekking hebben, echter onduidelijk is op welke dieren van de 4 locaties die onderzoeken zien, welke bacterie er uit is gekweekt en of er een gevoeligheidsbepaling is gedaan. Ook had het naar het oordeel van het college, in aanmerking genomen de vele ziekteverschijnselen op het bedrijf, in de rede gelegen om uitgebreider onderzoek te verrichten om de voortzetting van de zeer intensieve en al geruime tijd bestaande inzet van gemedicineerd voer op het bedrijf te kunnen blijven rechtvaardigen. Verder is ook ten aanzien van de noodzaak van het voorschrijven van extra antibiotica (o.a. Oxytetracycline, Doxycline) onvoldoende kunnen blijken dat er voorafgaand onderzoek is verricht, terwijl er voorts diverse keren pulsgewijs antibiotica is voorgeschreven (bijv. Doxycycline, Trimsulfa) waarbij bovendien werd afgeweken van de door de fabrikant geadviseerde termijn. Ook is er een grote verscheidenheid aan antibiotica voorgeschreven en is in de verslaglegging niet terug te vinden wat daarvoor de redenen zijn geweest en of dit is geschied op basis van een antibiogram, hetgeen naar het oordeel van het college gewenst zou zijn geweest.

5.13. Verder heeft beklaagde weliswaar aangevoerd dat hij met de veehouder heeft gesproken over de noodzaak van nieuwbouw of modernisering van de stallen, maar ook daarvan blijkt niets uit de verslaglegging, noch blijkt daaruit dat de veehouder is gewezen op het feit dat het houden van dieren op deze onhygiënische en ziekmakende wijze onverantwoord is ten opzichte van de dieren en de volksgezondheid. Dat er qua isolatie, ventilatie en hygiëne in de stallen door beklaagde maatregelen ter verbetering zijn voorgesteld is evenmin uit de documentatie gebleken. Ook ten aanzien van adviezen die beklaagde stelt te hebben gegeven, zoals ter bestrijding van de muizenplaag in de stallen, het niet meer dubbel opleggen en het qua leeftijd bij elkaar zetten van de varkens, is er te weinig bewijs bijgebracht om aan te kunnen nemen dat dit regelmatig aan de orde is gesteld en voortdurend de aandacht heeft gehad. Van beklaagde had naar het oordeel van het college mogen worden verwacht dat hij in zijn verslaglegging de specifieke slechte bedrijfsomstandigheden had benoemd en dat hij had vastgelegd welke concrete adviezen er met de varkenshouder zijn besproken om het antibioticagebruik zoveel mogelijk te verminderen.

5.14. Ook is onvoldoende kunnen blijken dat er in 2007 ten aanzien van dit bedrijf reeds een concreet behandelplan bestond, gericht op het terugdringen en voorkoming van onnodig antibioticagebruik. In dat verband heeft beklaagde ter zitting aangevoerd dat Y bij het oorspronkelijke klaagschrift een bijlage heeft gevoegd met het opschrift  ‘Behandelplan kruisberglaan 17 (2009157)’, maar dat hij, beklaagde, geen idee heeft door wie dit schrijven is opgesteld. In dit stuk is overigens, zo heeft het college geconstateerd, steun te vinden voor de verklaring die de betreffende veehouder tegenover de AID heeft afgelegd. Beklaagde betwist dat dit stuk van hem of van zijn collega’s afkomstig is en stelt dat voor de onderhavige varkenshouderij een plan van aanpak bestond dat schriftelijk in verschillende stukken is vervat. Deze stukken zijn door beklaagde in het geding gebracht, waarbij het gaat om het ‘Diergeneesmiddel protocol’, het ‘Formularium Vleesvarkens’ en de met de varkenshouder gesloten ‘Overeenkomst tot begeleiding bij het gebruik van receptplichtige diergeneesmiddelen en vaccins’.

5.15. Het college heeft de bedoelde stukken bestudeerd maar moeten vaststellen dat het genoemde protocol in zeer algemene termen is opgesteld en niet speciaal betrekking lijkt te hebben op het onderhavige bedrijf, dat op het genoemde Formularium ‘versie 2008’ wordt vermeld, waardoor niet zeker is dat dit formularium ook in 2007 reeds werd gebruikt en dat ook de genoemde overeenkomst met de veehouder eerst in maart 2008 is ondertekend en derhalve buiten de hier in het geding zijnde periode valt. Overigens bevinden zich bij de stukken ook verschillende laboratoriumuitslagen uit het jaar 2008, die in de onderhavige zaak dus niet als bewijs kunnen dienen voor de stelling van beklaagde dat er ook in 2007 veel onderzoek is gedaan en er specifiek behandelplan voor dit bedrijf bestond waarbij een restrictieve toepassing van antibiotica werd nagestreefd. Ten overvloede wordt overwogen dat, voor zover het overgelegde Formularium ook reeds in 2007 werd gebruikt, daar dan regelmatig toch van is afgeweken.

5.16. Op grond van dit alles en bij gebrek aan toereikend bewijs voor het tegendeel acht het college de conclusie gerechtvaardigd dat beklaagde terecht wordt verweten dat hij in 2007 zonder voldoende voorafgaand nader onderzoek structureel althans veelvuldig gemedicineerd voer en antibiotica heeft voorgeschreven, waarbij niet althans niet gedocumenteerd is gebleken dat hij de mogelijkheden heeft onderzocht en adviezen heeft gegeven om het antibioticagebruik op het bedrijf zoveel mogelijk terug te dringen en onnodig gebruik te voorkomen. De klacht is in zoverre dan ook gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.17. Beklaagde heeft er op gewezen dat het antibioticagebruik in de veehouderijsector in 2007 minder politieke aandacht genoot dan thans het geval is, maar dit laat naar het oordeel van het college onverlet dat ook toen reeds bekend was dat dit gebruik zorgwekkende vormen had aangenomen en tot schade voor de dier- en volksgezondheid kon leiden, terwijl beklaagde ook in zijn algemeenheid de verantwoordelijkheid had en heeft om overmatig, schadelijk en onnodig medicijngebruik te voorkomen.

5.18. Het college houdt wel rekening met het feit dat de onderzoeksperiode die op beklaagde betrekking heeft ongeveer een jaar bestrijkt en dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat er ten aanzien van het uitschrijven van attesten voor gemedicineerd voer en het voorschrijven van antibiotica op de praktijk waar beklaagde werkzaam is inmiddels een andere en veterinair meer verantwoorde werkwijze wordt gevolgd en dat ook qua onderzoek en verslaglegging het nodige in positieve zin is verbeterd.

5.19. Het college realiseert zich voorts dat dierenartsen uit hoofde van hun beroep ook de plicht hebben om zieke dieren te helpen en dierenleed te voorkomen, waarbij de inzet van antibiotica niet altijd kan worden voorkomen, en dat zij eigenaren niet kunnen dwingen de omstandigheden waaronder de dieren gehuisvest worden te verbeteren. Beklaagde heeft in dat verband naar het oordeel van het college terecht aangevoerd dat in dit soort lastige gevallen, waar nieuwbouw eigenlijk de enige oplossing biedt maar het de vraag is of die wel kan worden gerealiseerd en of de veehouder wel bereid en in staat is daaraan mee te werken, de verantwoordelijkheid voor deze ongewenste situatie niet alleen bij de dierenartsen moet worden gelegd, maar dat van de overheid ook mag worden verwacht dat er handhavend tegen de veehouders zelf wordt opgetreden. Het college heeft op basis van de stukken overigens begrepen dat dit in de onderhavige zaak het geval is geweest en dat de AID de veehouder in kwestie op straffe van een forse boete een ultimatum heeft gesteld om ten aanzien van enkele van zijn stallen de geldende welzijns- en inrichtingseisen -zoals opgenomen in het Varkensbesluit-  na te leven, waarna de varkenshouder in samenspraak met onder meer beklaagde heeft besloten zijn bedrijf te beëindigen.

5.20. Een en ander laat onverlet dat beklaagde naar het oordeel van het college terecht wordt verweten dat hij met betrekking tot de hier in het geding zijnde periode zonder voldoende nader onderzoek gemedicineerd voer en antibiotica is blijven voorschrijven en dat hij niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij in die periode voldoende heeft ondernomen om dit gebruik terug te dringen. Gelet op de ernst van de tekortkoming acht het college de door Y verzochte maatregel van een waarschuwing te licht en kan daarmee in het onderhavige geval niet worden volstaan.

5.21. Alle omstandigheden afwegend acht het college het passend om beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van  € 250,= op te leggen. Hiernaast wordt beklaagde, om hem nog eens aan te sporen onnodig antibioticagebruik zoveel mogelijk te voorkomen althans van een intentie daartoe in ieder geval gedocumenteerd en deugdelijk verslag te doen een voorwaardelijke boete opgelegd van € 750,= met een proeftijd van drie jaar. Beklaagde zal bij een nieuw onderzoek naar de inzet van gemedicineerd voeder of antibiotica op een door hem begeleide varkenshouderij gedocumenteerd dienen te kunnen bewijzen dat er op basis van laboratoriumonderzoek een noodzaak bestaat om gemedicineerd voeder c.q. antibiotica in te (blijven) zetten, welke specifieke bedrijfsomstandigheden er zijn, welke concrete adviezen er zijn gegeven en besproken met de varkenshouder en welk plan van aanpak er is opgesteld om het antibioticagebruik in de toekomst structureel en substantieel terug te dringen.

3     De beoordeling van het hoger beroep

3.1  Het Veterinair Beroepscollege gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de door het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde feiten, hiervoor in § 2.1 vermeld, nu deze feiten door partijen niet worden betwist.

3.2  Appellant heeft in zijn beroepschrift -samengevat- het volgende aangevoerd.

De dossieropbouw van de AID is niet in orde. In dit dossier is een niet ondertekende verklaring van de veehouder opgenomen, waarin een handelwijze is vermeld, die niet in overeenstemming is met hetgeen hij, appellant, heeft geadviseerd. Voorts is in dit dossier een bedrijfsbehandelplan opgenomen, waarin veel fouten staan en waarvan de herkomst appellant niet duidelijk is, terwijl een door hem overgelegd bedrijfsbehandelplan niet als bewijs is geaccepteerd. Het Veterinair Tuchtcollege heeft derhalve ten onrechte grote waarde gehecht aan de verklaring van de veehouder en het bedrijfsbehandelplan, die in het dossier van de AID zijn opgenomen. Tevens heeft het Veterinair Tuchtcollege de dagdosering en het medicijnoverzicht onjuist geïnterpreteerd. Bovendien heeft het Veterinair Tuchtcollege geen acht geslagen op voor hem ontlastend bewijs en hem onvoldoende in de gelegenheid gesteld aanvullend ontlastend bewijs te leveren.

Ten slotte heeft het Veterinair Tuchtcollege er geen acht op geslagen, dat gebruik van antibiotica in 2007, het jaar waarin de onderhavige zaak zich heeft afgespeeld, nog geen issue was.

3.3  Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd over de verklaring van de veehouder en de dagdoseringen overweegt het Veterinair Beroepscollege dat het zich geheel kan verenigen met  hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.9 en 5.10 heeft overwogen. Het Veterinair Beroepscollege kan zich tevens geheel verenigen met hetgeen het Tuchtcollege onder 5.14 en 5.15 heeft overwogen over het al dan niet aanwezig zijn van een bedrijfsbehandelplan. In de stukken, in het bijzonder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege op 25 november 2010, heeft het Veterinair Beroepscollege geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld aanvullend voor hem ontlastend bewijs te leveren.

3.4  Met betrekking tot de stelling dat het gebruik van antibiotica in het jaar 2007 nog geen issue was, onderschrijft het Veterinair Beroepscollege de overweging van het Veterinair Tuchtcollege, dat ook toen reeds bekend was dat dit gebruik zorgwekkende vormen had aangenomen en tot schade voor de dier- en volksgezondheid kon leiden. Geoordeeld moet worden dat appellant ten tijde in geding de verantwoordelijkheid had om overmatig en onnodig medicijngebruik te voorkomen.

 3.5  Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. W. Sorgdrager en de leden mr. H.C. Cusell en

mr. G. van der Wiel, drs. K. van Muiswinkel (dierenarts), drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. C.M. Lubbers en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 26 juli 2011.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris