ECLI:NL:TDIVBC:2011:17 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2011/02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2011:17
Datum uitspraak: 20-12-2011
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2011/02
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, boxer van het mannelijk geslacht, geboren in 1998, die apathisch was, niet van zijn plek wilde komen en koud aanvoelde. Verschillende lezing van partijen over de gang van zaken.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van

in de zaak VB 11/02 van

X, wonende te A,

klager in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 25 november 2010 van het Veterinair Tuchtcollege (2009/53),

hierna te noemen: klager,

tegen

Y, dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.                        .

1      Het geding

Bij beroepschrift van 22 januari 2011 is klager bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 25 november 2010, waarbij zijn klacht tegen de dierenarts ongegrond is verklaard .

De dierenarts heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 1 november 2011, waar klager, zijn partner, en de dierenarts hun standpunten hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1     Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt

         weergegeven:

   3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager, een boxer van het mannelijk geslacht met de naam Timo, geboren in 1998.

   3.2. Op zondag 11 januari 2009 werd beklaagde in de loop van de ochtend thuis door de partner van klager gebeld met de mededeling dat de hond apatisch was, niet van zijn plek wilde komen en koud aanvoelde. De partner van klager is vervolgens met de hond naar het privé-adres van beklaagde gegaan. Waarom en op wiens verzoek dat consult thuis en niet op de praktijk plaatsvond –beklaagde had op die dag immers dienst- is het college niet duidelijk geworden, maar aangenomen mag worden dat daarbij een rol heeft gespeeld dat beide betrokkenen op dat moment goed met elkaar bevriend waren.

   3.3. Beklaagde heeft de hond bij haar thuis onderzocht. Over de klinische gesteldheid van de hond op dat moment hebben partijen achteraf verschillende lezingen gegeven. De partner van klager stelt dat zij eerder die ochtend bij de hond een temperatuur had gemeten van 37 graden, hetgeen zij beklaagde zou hebben verteld, dat de hond bij beklaagde thuis apathisch op de grond bleef liggen, niet wilde bewegen en niet reageerde op de andere honden in huis. Volgens de partner van klager is nog getracht om de hond uit te laten, maar bleek hij slechts in staat de overkant van de straat te bereiken en kleurde de urine bij het plassen donker.

   3.4.Beklaagde stelt daarentegen dat de hond, die zij goed kende, weliswaar niet in orde was maar dat er op dat moment geen aanwijzingen waren die op een levensbedreigende situatie wezen en dat zij bij haar onderzoek geen verontrustende afwijkingen heeft geconstateerd, behalve pijnlijkheid aan de rug. Beklaagde heeft voorts onder meer aangevoerd dat de partner van klager haar een hogere lichaamstemperatuur (net onder de 38 graden Celsius) van de hond doorgaf dan in de onderhavige procedure wordt gesteld.

   3.5. In ieder geval staat wel vast dat de hond na het consult met de partner van klager mee naar huis is gegaan en dat beklaagde heeft geadviseerd de situatie met pijnstillende medicatie (Rimadyl) nog even aan te zien. Na thuiskomst heeft de partner van klager, naar het college heeft begrepen ergens tussen 12:00 en 13:00 uur, opnieuw telefonisch contact met beklaagde opgenomen, omdat de hond was gevallen en buiten bewustzijn was geraakt. Omstreeks 14:30 uur is er weer telefonisch contact met beklaagde geweest en zijn klager en zijn partner met de hond naar de praktijk gereden, waar zij omstreeks 15:00 uur arriveerden.

   3.6. Na aankomst op de praktijk heeft beklaagde geconstateerd dat de polsslag van de hond sneller was dan die ochtend, dat de lichaamstemperatuur 37,1 graden bedroeg en dat de slijmvliezen bleek waren met een CRT ongeveer 2 seconden. Beklaagde heeft getracht om een röntgenfoto van de thorax te maken, hetgeen in eerste instantie mislukte. Zij slaagde er wel in een duidelijke röntgenfoto van het abdomen te maken, maar daarop bleken geen afwijkingen zichtbaar. Beklaagde heeft de hond op enig moment die middag subcutaan een lage dosis Atropine toegediend, hetgeen verband hield met het feit dat klager naar voren had gebracht dat hij aan vergiftigingsverschijnselen dacht, omdat hij de hond een dag eerder op een akkerland had uitgelaten. Tussen het maken van de röntgenfoto’s door werd er een andere hond de praktijk binnengebracht die was aangereden en die moest worden onderzocht. Uiteindelijk bleek eerst de derde gemaakte thoraxfoto van de hond van klager voldoende duidelijk. Daarop was een bolronde hartschaduw zichtbaar, hetgeen op een pericardovervulling (waarbij het hartzakje is volgelopen met vocht) wees. Op grond hiervan lag echografisch onderzoek en zonodig een pericardpunctie onder echobegeleiding in de rede, om vocht tussen het hart en het hartzakje weg te nemen en de hond verlichting te geven. Op de praktijk was daartoe echoapparatuur aanwezig, maar beklaagde bleek niet de ervaring te hebben om deze te bedienen. In overleg is besloten tot doorverwijzing naar een gespecialiseerde kliniek. Enige tijd na aankomst aldaar is de hond echter overleden.

2.2.        De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

  5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

   5.2. Het college neemt tot uitgangspunt dat bij de in het veterinair tuchtrecht ingevolge artikel 14 van de WUD te toetsen norm het er niet om gaat of een dierenarts de meest optimale diergeneeskundig behandeling heeft gegeven, maar dat als maatstaf geldt of de verleende medische zorg voldoet aan hetgeen van een dierenarts in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts mag worden verwacht. In deze zaak mag worden verondersteld, temeer omdat beklaagde en de partner van klager op het moment van het voorval goed met elkaar bevriend waren, dat bij beklaagde de wil aanwezig was om uiterste zorg jegens de hond van klager te betrachten.

   5.3. Met betrekking tot het consult die bewuste ochtend bij beklaagde thuis heeft het college op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende concrete aanwijzingen om te kunnen concluderen dat beklaagde veterinair nalatig heeft gehandeld. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht, voor zover dat in die thuissituatie mogelijk was, en daarbij vastgesteld dat de hond weliswaar sloom en niet in orde was, maar nog wel alert en niet benauwd. Zij heeft voorts gesteld dat zij de buik van de hond heeft gepalpeerd die soepel aanvoelde, dat de polsslag iets versneld was maar niet verontrustend, dat de slijmvliezen nog acceptabel van kleur waren met een CRT van ongeveer 1 seconde, dat ook de auscultatie van het hart geen alarmerende signalen opleverde en zij niet meer heeft kunnen vast stellen dan dat de hond pijn aan zijn rug had. Hiernaast is de hond volgens beklaagde haar woning binnen komen lopen, heeft hij niet -zoals de partner van klager stelt- voortdurend op de grond gelegen en nog even buiten gelopen en geplast, waarbij de urine normaal van kleur was. De partner van klager heeft weliswaar een veel dramatischer beeld geschetst van de klinische gesteldheid van de hond, maar tegenover de betwisting daarvan door beklaagde is niet komen vast te staan dat sprake was van zodanig zorgelijke signalen dat terstond nader onderzoek, opname of doorverwijzing geboden was en de hond niet mee naar huis had mogen worden gegeven. Daarbij gaat het college er tevens vanuit dat tussen beide betrokkenen uitdrukkelijk is afgesproken althans dat zij een zodanig goede band met elkaar hadden dat er geen enkele belemmering bestond om bij verslechtering van de situatie opnieuw contact op te nemen.

   5.4. Met betrekking tot het telefoongesprek dat na thuiskomst tussen 12:00 en 13:00 uur heeft plaatsgevonden en waarbij werd aangegeven dat de hond buiten bewustzijn was geraakt, staat vast dat beklaagde, die aan een epileptische aanval dacht, heeft geadviseerd de hond rustig te laten bijkomen, hetgeen ook vrij snel daarna is gebeurd, waarna de situatie zich stabiliseerde. Tevens staat voldoende vast dat beklaagde heeft geadviseerd de situatie goed in de gaten te houden en heeft zij naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat zij heeft aangeboden om met de hond naar de praktijk te komen. Ter zitting heeft beklaagde nog toegelicht dat zij duidelijk te kennen heeft gegeven dat voor verder onderzoek de hond naar de praktijk moest worden gebracht. Dat het vervolgens tot 15:00 uur heeft geduurd voordat er een consult op de praktijk plaatsvond lijkt ook te maken te hebben gehad met het feit dat de partner van beklaagde eerst de thuiskomst van klager, die van zijn werk moest komen, heeft afgewacht, waarna zij met de hond naar de praktijk in Venray zijn afgereisd. Ter zitting heeft de partner van klager overigens verklaard dat de hond nadat hij weer bij bewustzijn was gekomen, nog enige tijd rustig in zijn mand heeft gelegen en dat zijn conditie pas later weer sterk achteruit ging. In ieder geval is het college op grond van dit alles van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat beklaagde die zondag tot 15:00 uur in diergeneeskundig opzicht verwijtbaar heeft gehandeld.

   5.5. Met betrekking tot hetgeen zich vervolgens die middag op de praktijk heeft voorgedaan hebben klager en zijn partner ter zitting desgevraagd verklaard dat omstreeks 17:30 uur duidelijk was wat er met hun hond aan de hand was. Als van dat tijdstip uit zou worden gegaan, dan zou er na aankomst op de praktijk om 15:00 uur dus ongeveer 2½ uur zijn verstreken voordat er door beklaagde een diagnose is gesteld.

   5.6. Het college overweegt dat een dergelijke tijdspanne voor het stellen van een diagnose in zijn algemeenheid betrekkelijk lang is. Niettemin mag in casu niet buiten beschouwing blijven dat er zich die middag hoogst ongelukkige omstandigheden hebben voorgedaan die het tijdsverloop in nadelige zin hebben beïnvloed. Beklaagde stond er die middag alleen voor en werd tussentijds geconfronteerd met een hond die was aangereden en die in een acute noodsituatie leek te verkeren. Beklaagde heeft ook ten aanzien van die hond, overigens met instemming van klager, onderzoek moeten verrichten, waarbij onder meer een röntgenfoto is gemaakt. Het college heeft begrepen dat de betreffende hond later ter plaatse is overleden en dat beklaagde de eigenaren nog te woord heeft moeten staan, die naar de praktijk waren gekomen om afscheid van hun dier te nemen.

   5.7. Verder liet de röntgenapparatuur haar die middag in de steek en mislukte het maken van een thoraxfoto tot twee keer toe, hetgeen kennelijk te maken had met het feit dat die apparatuur recentelijk was geplaatst en qua automatische belichting niet juist was ingesteld, althans niet voor grotere honden, waardoor er handmatig bijstelling moest plaatsvinden om uiteindelijk een duidelijke foto te krijgen. Hier kan van alles over worden gezegd, maar het college acht het niet redelijk beklaagde persoonlijk aan te rekenen dat zij eerst na drie pogingen een voldoende duidelijke röntgenfoto had en dat eerst toen kon worden vastgesteld dat er sprake was van pericard overvulling.

   5.8. Het college neemt voorts in aanmerking dat niet iedere dierenartsenpraktijk over echo-apparatuur beschikt en dat het feit dat dit op de praktijk waar beklaagde werkt wel het geval is moet worden gezien als een extra service die niet vanzelfsprekend is. Van beklaagde mocht in redelijkheid voorts niet worden verlangd dat zij als eerstelijns dierenarts de ervaring had om die apparatuur te bedienen, nu het een specialistische discipline betreft, waarvoor extra scholing noodzakelijk is. Beklaagde kan evenmin worden aangerekend dat haar leidinggevende, die wel de ervaring had om een hartecho te maken en een pericardpunctie onder echobegeleiding uit te voeren, die zondag geen dienst had en onbereikbaar was.

   5.9. Beklaagde heeft vervolgens aangeboden om zelf een pericardpunctie uit te voeren, maar dan zonder echobegeleiding en er daarbij uitdrukkelijk op gewezen dat dit zeer risicovol was en fatale gevolgen kon hebben. Het is begrijpelijk dat vervolgens in overleg is besloten tot doorverwijzing naar een gespecialiseerde kliniek. Beklaagde heeft gemotiveerd uitgelegd waarom zij voor verwijzing naar de universiteitskliniek in Utrecht heeft gekozen en het college kan zich met die keuze verenigen. Er kon waarschijnlijk weinig tijdwinst worden geboekt door in de regio naar een praktijk op zoek te gaan die én de beschikking had over echoapparatuur én waar een dierenarts op die zondag dienst had die in staat was met die apparatuur om te gaan en een pericardpunctie te verrichten.

   5.10. Resumerend is er die middag sprake geweest van een opeenstapeling van onvoorziene en ongelukkige omstandigheden waarmee veel tijd verloren is gegaan, welke omstandigheden voor een groot deel buiten de macht van beklaagde hebben gelegen. Hoewel hiertegenover kan worden gesteld dat in het traject vanaf 15:00 uur in diergeneeskundig opzicht zeker ook andere keuzes hadden kunnen worden gemaakt, blijft achteraf ongewis of de hond daardoor betere kansen zou hebben gehad. Zo heeft het college zich afgevraagd of de hond gelet op de symptomen bij aankomst op de praktijk niet aan een infuus had moeten worden gelegd, maar gelet op de later gestelde diagnose had dit ook nadelig en zelfs averechts kunnen uitwerken. Echter, in het kader van de vraag of beklaagde in haar zorgplicht tekort is geschoten is het college van oordeel dat in dit specifieke geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid doorslaggevende betekenis toekomt aan het feit dat hetgeen er die middag fout is gegaan of aan onderzoek en behandeling niet kon worden gedaan beklaagde grotendeels niet persoonlijk kan worden aangerekend en dat het college in de moeilijke omstandigheden waarin zij zich die middag bevond aanleiding ziet te oordelen dat haar in tuchtrechtelijke zin onvoldoende te verwijten valt. Op grond hiervan zal de klacht ongegrond worden verklaard.

3     De beoordeling van het beroep

Het Veterinair Beroepscollege gaat achtereenvolgens in op de grieven die klager tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege heeft aangevoerd met betrekking tot de vaststelling van de feiten, de wijze waarop toepassing is gegeven aan artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), en de beoordeling van het handelen van de dierenarts tijdens de consulten van 11.00 uur en 12.00 uur in de morgen en het middagconsult vanaf 15:00 uur.

3.1  Klager heeft met betrekking tot de vaststelling van de feiten in algemene zin naar voren gebracht, dat het Veterinair Tuchtcollege meer geloof heeft gehecht aan hetgeen de dierenarts naar voren heeft gebracht omtrent het handelen en nalaten waarover is geklaagd, dan aan hetgeen klager in dat verband heeft aangevoerd.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat in gevallen als het onderhavige, waarin partijen een verschillende lezing geven van de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden, het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit rechtsoordeel berust niet op de opvatting dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van beklaagde, doch op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke sanctie kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden.

3.2  Klager heeft meer in het bijzonder bezwaar gemaakt tegen hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in §  3.3 tot en met § 3.5 van zijn uitspraak heeft vermeld over de voorgeschiedenis en daaromtrent heeft overwogen in § 5.3 en § 5.4.

In § 5.3 heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen, dat de lezing van de partner van klager een veel dramatischer beeld geeft van de klinische gesteldheid van de hond tijdens het consult bij de dierenarts thuis, dan de lezing van de dierenarts.

Waar de lezingen van partijen uiteenlopen, is het Veterinair Beroepscollege, gelet op het vorenoverwogene, met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel, dat op grond van hetgeen door klager naar voren is gebracht, de lezing van zijn partner niet als vaststaand kan worden aangenomen.

Met betrekking tot hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in § 5.4 van zijn uitspraak heeft overwogen omtrent het telefoongesprek tussen de partner van klager en de dierenarts, geldt ook naar het oordeel van het VBC, dat ook hier zijn lezing –die door beklaagde is betwist- onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voor het VBC staat dus niet vast dat de dierenarts in het telefoongespek tussen 12.00 uur en 13.00 uur niet heeft aangeboden om met de hond naar de praktijk te komen.

Ook voor het overige gaat het Veterinair Beroepscollege uit van hetgeen het Veterinair Tuchtcollege omtrent de voorgeschiedenis van de zaak heeft overwogen.

3.3  Klager heeft voorts aangevoerd, dat uit artikel 14 WUD -anders dan het Veterinair Tuchtcollege in § 5.2 heeft overwogen- niet volgt dat, indien een dierenarts de wil heeft om goede zorg te verlenen, er geen sprake kan zijn van een tuchtrechtelijk vergrijp.

In deze overweging is aangegeven, dat mag worden verondersteld dat bij de dierenarts de wil aanwezig was om uiterste zorg jegens de hond van klager te betrachten, temeer omdat  de dierenarts en de partner van klager op het moment van het voorval goed met elkaar bevriend waren.

 Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent, dat conclusie van klager kennelijk berust op een verkeerde lezing van rechtsoverweging 5.2 van het Veterinair Tuchtcollege, waarin op juiste wijze invulling wordt gegeven aan de maatstaf van artikel 14 WUD , namelijk dat de door haar verleende diergeneeskundige zorg behoorde te voldoen aan hetgeen onder de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts mocht worden verwacht.

3.4  Het Veterinair Beroepscollege gaat vervolgens in op de grief dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte de loop van de gebeurtenissen na 15.00 uur ’s middags als ‘hoogst ongelukkig” heeft gekwalificeerd, en te gemakkelijk heeft aangenomen dat, hoewel in het traject vanaf 15:00 uur in diergeneeskundig opzicht zeker ook andere keuzes hadden kunnen worden gemaakt, het achteraf ongewis blijft of de hond daardoor betere kansen zou hebben gehad.

Naar de mening van klager moet het de dierenarts tuchtrechtelijk worden aangerekend dat haar handelen na genoemd tijdstip onvoldoende adequaat en voortvarend is geweest.

Het Veterinair Beroepscollege stelt voorop dat het in dit verband niet gaat om de beantwoording van de vraag of de dierenarts andere keuzes had kunnen maken, doch om de beantwoording van de vraag of het door de dierenarts gekozen behandelingstraject en haar verrichtingen in dat verband, vorenomschreven toets van de tuchtrechtelijke kritiek kunnen doorstaan.

In dit verband wordt overwogen dat het in § 3.6 van de aangevallen uitspraak weergegeven traject: het maken van röntgenfoto’s van het abdomen en de thorax, en  het na de constatering van een vulling van het pericard doorverwijzen naar een gespecialiseerde kliniek, veterinair verantwoord is geweest. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de dierenarts geen ervaring had en als eerstelijns dierenarts ook niet behoefde te hebben met het onder echobegeleiding verrichten van een pericardpunctie en dat haar leidinggevende, die deze ervaring wel heeft, geen dienst had en niet bereikbaar was.

Dat de behandeling van de hond Timo vertraging heeft opgelopen omdat de dierenarts, als dienstdoende dierenarts in het weekend, werd geconfronteerd met een hond die was aangereden, en omdat de eerste twee thoraxfoto’s waren mislukt,  kan haar niet worden aangerekend om redenen als vermeld in § 5.5 tot en met §  5.7 van de aangevallen uitspraak.

Ten slotte merkt het VBC op, dat de hond Timo, die de vorige dag nog geheel gezond leek te zijn, een extreem ziektebeeld heeft vertoond, dat zich –naar mag worden aangenomen- in een ongebruikelijk korte tijd heeft ontwikkeld.

3.5  Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de grieven van klager niet slagen en dat het beroep dient te worden verworpen.

4       De beslissing

    Het Veterinair Beroepscollege

      verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. J.M. Willink, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 20 december 2011 in tegenwoordigheid van de secretaris.

         w.g. secretaris                                                                           w.g. voorzitter

         Voor eensluidend afschrift,

         secretaris