ECLI:NL:TDIVBC:2011:16 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2011/01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2011:16
Datum uitspraak: 01-11-2011
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2011/01
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek kater, die sloom was, last had van koortsaanvallen, veel dronk en minder was gaan eten.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 1 november 2011

in de zaak VB 11/01 van

`X, wonende te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 25 november 2010 van het Veterinair Tuchtcollege (2009/11),

hierna te noemen: X,

tegen

Y, dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: Y.

1     Het geding

Bij beroepschrift van 19 januari 2011, gemotiveerd bij brief van 18 februari 2011, is X tegen de tussen haar en Y gewezen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege (verder: VTC) van 25 november 2010, waarbij haar klacht tegen Y deels ongegrond is verklaard c.q. is afgewezen en deels niet-ontvankelijk is verklaard, bij het Veterinair Beroepscollege (verder: VBC) in beroep gekomen voor zover haar klacht ongegrond is verklaard c.q. is afgewezen.

Mevr. Z  heeft hierop als gemachtigde van Y schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2011 ter zitting van het VBC, alwaar Z het standpunt van Y heeft toegelicht. X  heeft daags voor de zitting telefonisch laten weten om gezondheidsredenen niet aanwezig te kunnen zijn.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2.  De beoordeling in beroep

2.1.     Voor de inhoud van de door X  tegen de uitspraak van het VTC ingebrachte bezwaren en haar toelichting daarop verwijst het VBC naar haar beroepschrift en de nadere schriftelijke motivering daarvan.

2.2.     Er zijn geen bezwaren gericht tegen de door het VTC in zijn uitspraak onder § 3 als voorgeschiedenis vastgestelde  feiten, zodat het VBC van deze feiten in beroep zal uitgaan.

2.3.    In beroep staat dan ook – kort gezegd en voor zover in hoger beroep aan de orde - het volgende vast:

a) Op 26 maart 2008 is X met haar kater Frits voor een consult op de praktijk van Y geweest, omdat de kat sloom was, last had van koortsaanvallen, veel dronk en minder was gaan eten. Er heeft een klinisch onderzoek plaatsgevonden en voorts werd bloed afgenomen voor (nader) onderzoek.

b) Enige dagen na het consult heeft Y met X telefonisch de uitkomst van de bloedonderzoeken besproken. De lezingen van partijen spreken elkaar tegen waar het betreft de precieze inhoud van dit telefoongesprek. Vast staat wel dat met ingang van 1 april 2008 (een dinsdag) een medicamenteuze behandeling met Prednison is ingesteld.

c) In de hierop volgende dagen van de betreffende week ging de gezondheidssituatie van de kat achteruit. X  heeft hierover een aantal keren telefonisch contact met Y opgenomen. Ook met betrekking tot hetgeen tijdens deze telefonische contacten over en weer precies is gezegd, hebben partijen afwijkende standpunten ingenomen.

d) In de nacht van 7 april 2008 heeft X telefonisch contact gezocht met een andere dierenartsenpraktijk, waar zij met de kat naar toe is gegaan. Aldaar zijn diverse onderzoeken (bloedonderzoek / röntgenonderzoek) uitgevoerd. Daaruit kwamen geen aanwijzingen voor leukemie naar voren, maar bleek wel sprake van ontstekingen aan de alvleesklier, de galwegen en de twaalfvingerige darm. De kat is in de betreffende praktijk opgenomen gebleven en aan een infuus gelegd en heeft antibiotica en andere medicatie toegediend gekregen. Op 15 april 2008 werd de kat aldaar genezen verklaard en mocht hij naar huis, nadat eerst nog een injectie met een lang werken d antibioticum was toegediend.

2.4.    Het  VTC heeft kort samengevat de klacht, dat Y ten aanzien van de kat van X ten onrechte de diagnose leukemie heeft gesteld, vervolgens een verkeerd behandeltraject heeft ingezet en niet bereid is geweest nader onderzoek te verrichten, ongegrond verklaard c.q. afgewezen en voorts de klacht ten aanzien van de ondeugdelijke castratie niet-ontvankelijk verklaard

De grieven

2.5.    Het beroep richt zich eerst tegen de beslissing over het verloop van het consult, dat op 26 maart 2008 heeft plaatsgevonden op de praktijk van Y, en over de inhoud van de telefoongesprekken, die in de periode van 26 maart tot en met 7 april 2008 tussen Y en X hebben plaatsgevonden. Beide partijen handhaven in beroep de door hen reeds in eerste aanleg ingenomen standpunten.

2.6.    Het VTC heeft hieromtrent  in zijn overwegingen 5.4  tot en met 5.8 overwogen:

5.4. Allereerst concludeert het college dat klaagster geen noemenswaardige aanmerkingen heeft geuit ten aanzien van het diergeneeskundig handelen van beklaagde en zijn echtgenote bij het consult op 26 maart 2008. Bij dit consult werd onder meer vastgesteld dat de kat geen koorts had. Het klinisch onderzoek leverde geen bijzonderheden op, behalve dan dat de kat zich hevig verzette en zich moeilijk liet onderzoeken. Beklaagde heeft bloed afgenomen, waartoe de kat moest worden gesedeerd. Uit de bloedonderzoeken bleken nadien geen aanwijzingen voor ontstekingen, maar wel een sterk verhoogd aantal lymfocyten. Beklaagde heeft het afgenomen bloedmonster nader laten onderzoeken op de besmettelijke variant van leukemie. Het college acht aanvaardbaar dat bij dit consult geen verdere diagnostiek is verricht, nu de uitslagen van de bloedtesten op dat moment nog moesten worden afgewacht en beklaagde klaagster niet met mogelijk onnodige kosten wilde confronteren.

5.5. Enige dagen later heeft beklaagde telefonisch aan klaagster de uitslag van de aanvullende bloedtest doorgegeven, die negatief bleek te zijn op het leukemievirus. Niettemin is tijdens dit telefoongesprek door beklaagde over leukemie als onderliggende oorzaak van de gezondheidsklachten gesproken en is besloten een medicamenteuze behandeling in te zetten die daarbij paste, te weten toediening van een relatief hoge dosis prednison (10 mg per dag), die na een week zou worden gehalveerd. Hoewel die behandeling op basis van de uitslag van de bloedonderzoeken (verhoogde lymfocyten maar een negatieve uitslag op de besmettelijke vorm van leukemie) niet zonder meer voor de hand lag, zou het door beklaagde gekozen beleid naar het oordeel van het college toch verdedigbaar en aanvaardbaar kunnen zijn, hetgeen echter geheel afhangt van het antwoord op de vraag om welke reden beklaagde hiervoor heeft gekozen en hoe hij hierover met klaagster heeft gecommuniceerd. In dat opzicht kan het college echter slechts vast stellen dat juist op dit cruciale punt de lezingen van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan.

5.6. Door beklaagde is gesteld dat hij, mede omdat de kat bij het consult op 26 maart 2008 geen koorts had en een vitale indruk had gemaakt, leukemie enkel en alleen als  waarschijnlijkheidsdiagnose heeft gesteld en slechts een voorlopige medicamenteuze behandeling met Prednison heeft ingesteld -als algeheel oppepmiddel en om de lymfocyten te drukken-, waarvan hij het effect wilde afwachten alvorens verder onderzoek te verrichten. Beklaagde stelt dat hij dit ook op die wijze met klaagster heeft besproken en haar duidelijk heeft laten weten dat voor een definitieve diagnose verder onderzoek noodzakelijk was.

5.7. Het college overweegt dat het in de diergeneeskunde niet ongebruikelijk en algemeen aanvaard is om op basis van een waarschijnlijkheidsdiagnose een behandeling in te zetten, waarbij het dan wel aangewezen is om het effect ervan te controleren om te bezien of er niet naar een andere onderliggende oorzaak van de gezondheidsklachten moet worden gezocht. Met betrekking tot het effect van de ingestelde behandeling heeft klaagster beklaagde in de betreffende week (tussen 1 en 7 april 2008) verschillende keren (ook in de avond) telefonisch gemeld dat de kat koorts c.q. temperatuurschommelingen had en qua gezondheid achteruit ging. Beklaagde stelt dat hij bij die gesprekken goed heeft uitgevraagd naar symptomen die op een noodsituatie wezen, hetgeen niet het geval was en dat hij klaagster iedere keer heeft geadviseerd de volgende dag langs te komen, maar dat zij hier geen enkele keer gevolg aan heeft gegeven. Beklaagde stelt voorts dat bij die telefoongesprekken met name op verzoek van klaagster alle mogelijke opties uitgebreid zijn besproken, daaronder ook het meest sombere scenario en dat slechts in dat verband ook euthanasie aan de orde is geweest. Beklaagde betwist dat hij er bij klaagster op heeft aangedrongen de kat in te laten slapen.

5.8. Beklaagde heeft de stellingen van klaagster dus gemotiveerd betwist. Als van zijn lezing, zoals hiervoor beschreven, uit zou moeten worden gegaan, dan is er naar het oordeel van het college te weinig aanleiding om te concluderen dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klaagster heeft weliswaar een geheel andere inhoud geschetst van de gesprekken die partijen hebben gevoerd, maar bij gebrek van voldoende aanvullend bewijs kan naar het oordeel van het college niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat beklaagde de feiten verdraait en bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. De door klaagster in het geding gebrachte verklaringen van haar naasten acht het college in dat kader ontoereikend, omdat de (meeste van de) tussen partijen gevoerde telefoongesprekken, ook die waarbij over leukemie is gesproken, één op één plaatsvonden. Verder kan niet worden voorbij gegaan aan het feit dat klaagster heeft erkend dat er uiteindelijk op een van de dagen later in de betreffende week door beklaagde daadwerkelijk een afspraak voor een consult is gemaakt, die zij heeft afgezegd, wat daar ook de reden van is geweest. Nu er dus een consult en nader onderzoek is aangeboden, acht het college het gerechtvaardigd om er vanuit te gaan dat beklaagde bereid is geweest tot nadere diagnostiek. Bijkomend gevolg van het feit dat de bedoelde afspraak niet is doorgegaan was overigens dat het voor beklaagde aldus feitelijk onmogelijk werd om eventueel vast te stellen dat zijn eerder gestelde diagnose moest worden bijgesteld. Enige dagen later heeft klaagster zich tot een andere kliniek gewend en is de kat aan het toezicht en de controle van beklaagde onttrokken.

2.7.     De eerste grief van X hiertegen houdt in dat het VTC, mede gelet op de door haar aangeleverde stukken inclusief getuigenverklaringen, meer gewicht aan haar verklaringen had dienen toe te kennen.

2.8.     Met het VTC constateert het VBC, dat de verklaringen van partijen op wezenlijke punten met elkaar verschillen. Omdat Y de door X gestelde feiten gemotiveerd heeft betwist, kan niet zonder voldoende ondersteunend bewijs van de juistheid van de door X gestelde feiten worden uitgegaan. Met het VTC is het VBC van oordeel, dat de door X in het geding gebrachte stukken, waaronder enkele verklaringen van haar naasten, hiervoor ontoereikend zijn. De meeste tussen partijen gevoerde telefoongesprekken hebben immers niet in aanwezigheid van getuigen plaatsgevonden. Voorts verschaft de verklaring van W, die naar het VBC begrijpt bij één telefoongesprek aanwezig is geweest,  onvoldoende duidelijkheid over de exacte inhoud van dit gesprek.. Het VBC kan zich ook voor het overige verenigen met hetgeen het VTC ter zake heeft overwogen als hierboven onder 2.6 sub 5.4 tot en met 5.8 weergegeven.

Deze grief faalt derhalve.

2.9.     De tweede grief van X is gericht tegen het feit dat het VTC de omstandigheid dat Y haar kat niet onder strikte controle heeft gehouden na het inzetten van de medicatie niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft aangemerkt.

2.10.  Ook deze grief faalt. Y heeft aangevoerd dat hij meerrmalen bij gelegenheid van tussen partijen gevoerde telefoongesprekken X heeft geadviseerd de volgende dag met de kat langs te komen. Dat hij X meermalen heeft uitgenodigd bij hem langs te komen blijkt ook uit de brief van X aan Y d.d. 7 september 2010, die als bijlage bij de oorspronkelijke klacht is gevoegd. Toen uiteindelijk wel een afspraak is gemaakt, heeft X deze afgezegd. Het VBC kan zich onder deze omstandigheden eveneens verenigen met hetgeen het VTC ter zake van het in deze grief gestelde onder 5.8 heeft overwogen. Hierbij merkt het VBC wel op, dat het onder dierenartsen gebruikelijk en voor de controleerbaarheid aanbevelenswaardig is, van de inhoud van telefoongesprekken, zoals hier aan de orde en de daarbij gemaakte afspraken op de patiëntenkaart van het betreffende dier in het kort aantekening te maken. De omstandigheid, dat dit in het onderhavige geval niet is gebeurd, rekent het VBC Y echter niet zo zwaar aan dat hem hiervan een tuchtrechtelijk verwijt wordt gemaakt.

2.11.  De grieven richten zich voor het overige op het handelen van de echtgenote van Y. Zoals het VTC reeds onder 5.12 van de bestreden uitspraak heeft overwogen kan een dierenarts in beginsel alleen worden aangesproken op zijn/haar eigen diergeneeskundig handelen. Deze grieven kunnen reeds daarom geen doel treffen.

2.12.  Het vorenwogene leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.

3     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. I.M. Davids,

mr. G. van der Wiel, drs. M.I. de Nijs (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door mr. W. Sorgdrager te Den Haag op 1 november 2011 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris