ECLI:NL:TDIVBC:2011:15 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2010/15

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2011:15
Datum uitspraak: 13-09-2011
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2010/15
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het uitschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen (in casu: ontwormingsmiddelen).

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 13 september 2011

in de zaak VB 10/15 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 28 oktober 2010 van het Veterinair Tuchtcollege (2009/62),

hierna te noemen: appellant

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: verweerder.

1     De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 28 oktober 2010 , verzonden 28 oktober 2010 , gegrond verklaard de klacht van verweerder, dat appellant te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel dat hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan, om dat hij op basis van een via het internet ingevulde vragenlijst recepten voor ontwormmiddelen heeft uitgeschreven, zonder de dieren waarvoor de middelen bestemd waren te hebben gezien en zonder het bedrijf waar ze werden gehouden te kennen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een voorwaardelijke geldboete van € 750,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd met een proeftijd van twee jaar.

Appellant heeft bij beroepschrift van 21 december 2010 , ingekomen op 27 december 2010, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Y heeft bij brief van 26 januari 2011 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde Z, advocaat te B, alsmede W en V, beiden ambtenaar bij het ministerie van EL&I, als gemachtigden van verweerder, aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities hun standpunten nader toegelicht.

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1  Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

3.1. De praktijk waar beklaagde werkzaam is heeft een samenwerkingsverband met althans verricht werkzaamheden voor een groothandel die onder meer ontwormmiddelen levert en die sedert oktober 2008 een website met de naam www.paardenartsen.nl exploiteert. Via deze website althans indirect via de website van aangesloten speciaalzaken kunnen paardenhouders ontwormmiddelen bestellen. De aanvragers dienen daartoe een enquêteformulier in te vullen, dat vervolgens door beklaagde althans door een van zijn twee collega dierenartsen wordt beoordeeld. Als de aanvraag wordt goedgekeurd wordt het formulier c.q. recept, voorzien van een handtekening en kunnen de ontwormmiddelen aan de paardenhouders worden geleverd, hetgeen in de meeste gevallen via de speciaalzaak (met een zogeheten AR vergunning) verloopt.

3.2. Bij de stukken bevinden zich de enquêteformulieren zoals die eind 2008 op de betreffende websites werden gehanteerd en die door beklaagde en twee van zijn collega’s zijn beoordeeld. Hierop staan vragen vermeld over het aantal paarden dat de aanvrager in bezit heeft, het aantal paarden dat jonger en ouder dan 1 jaar was, het aantal drachtige merries, of de paarden op stal of wie stonden dan wel een combinatie van beiden, of men onlangs nog wormen in de mest van de paarden had gezien en welke kleur en grootte deze hadden en met welke ontwormmiddelen het voorafgaande jaar was ontwormd.

3.3. Op 23 oktober 2008 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) naar aanleiding van een melding onderzoek gedaan naar de via de website www.paardenartsen.nl althans indirect via de website van een aangesloten speciaalzaak door paardenhouders bestelde en geleverde ontwormmiddelen. Uit dat onderzoek bleek dat er door beklaagde en zijn twee collega’s tezamen in de periode tussen medio oktober 2008 en 1 januari 2009 binnen Nederland 1272 recepten voor ontwormmiddelen waren uitgeschreven almede 43 voor buitenlandse afnemers. Op basis van die recepten werden in de betreffende periode 12.149 wormpasta’s aan aanvragers geleverd.

3.4. De door de AID gepresenteerde cijfers zijn onbestreden gebleven. De leidinggevende van beklaagde heeft tegenover de AID verklaard dat bij aanvragen voor meer dan 10 paarden een bedrijfsbezoek werd afgelegd of dat zonodig nader telefonisch contact met aanvragers plaats heeft gevonden en dat er nimmer meer dan 6 wormpasta’s per paard per jaar werden afgegeven. Beklaagde heeft tegenover de AID verklaard dat de bedrijven van enkele aanvragers door haar persoonlijk zijn bezocht en dat met de meeste andere aanvragers telefonisch contact is opgenomen.

3.5. De AID heeft bij een zes paardenhouders die via beklaagde of zijn collega’s uitgeschreven recepten ontwormmiddelen hadden gekocht nadere inlichtingen gevraagd. Zij verklaarden allen met betrekking tot hun aanvraag nimmer telefonisch of in persoon contact te hebben gehad met een dierenarts en uit hun verklaringen is evenmin gebleken dat de aanvragers met beklaagde of zijn collega’s bekend waren.

3.6. De AID heeft voorts geconstateerd dat niet alle uitgeschreven recepten de naam en het adres van de voorschrijvend dierenarts vermelden. De AID heeft van haar bevindingen rapport uitgebracht aan Y, die heeft besloten tot het indienen van een klacht tegen beklaagde en zijn twee collega’s. De klachtzaken tegen de bij deze kwestie eveneens betrokken leidinggevende en collega dierenarts zijn bij het college geadministreerd onder de zaaknummers 2009/60 en 2009/61. In die zaken is heden eveneens uitspraak gedaan.

2.2  De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende overwegingen:

5.1. Aan de orde is de vraag o f beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2. Het college stelt voorop dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is

gebleken dat de leidinggevende van beklaagde de verantwoordelijkheid voor het handelen van beklaagde op zich heeft genomen en dat hij (als eigenaar van de praktijk) de drijvende kracht en mede initiator is geweest en het voortouw heeft genomen bij het opzetten van de bedoelde website en de aanverwante activiteiten.

5.3. Het college acht genoegzaam bewezen dat er een groot aantal wormpasta’s door beklaagde en zijn collega’s op basis van een via het internet ingevulde vragenlijst zijn voorgeschreven zonder dat zij de dieren waarvoor de middelen bestemd waren of het bedrijf en de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden ooit zelf hebben gezien. In de nader onderzochte gevallen is niet gebleken van een afgelegd bedrijfsbezoek, noch van een nader telefonisch contact met de aanvragers. Beklaagde heeft niet bestreden dat door hem in de periode tussen 15 oktober 2008 en 1 januari 2009 in totaal 296 recepten voor ontwormmiddelen binnen Nederland en 33 van dergelijke recepten voor buitenlandse afnemers zijn uitgeschreven. Weliswaar heeft hij tegenover de AID gesteld dat er  aanvragers door hem zijn bezocht en de meeste andere aanvragers telefonisch zijn benaderd, maar enig bewijs daarvan is niet in het geding gebracht. Hierbij komt dat naar het oordeel van het college het op afstand en louter op basis van een vragenformulier en een telefonisch contact stellen van een diagnose onvoldoende garanties biedt voor een verantwoorde inzet van ontwormmiddelen. Beklaagde heeft daarmee niet de vereiste zorgvuldigheid betracht en niet in overeenstemming met Good Veterinary Practice gehandeld.  Voor de verdere motivering wordt verwezen naar de uitspraak die heden in de klachtzaak (met zaaknummer 2009/60) tegen de leidinggevende van beklaagde is gedaan, aan wie een voorwaardelijke geldboete is opgelegd op de gronden als in die uitspraak omschreven.

5.4. Met betrekking tot de aan beklaagde op te leggen maatregel overweegt het college dat zij weliswaar slechts een lichtere schakel in het geheel is geweest, maar dat hij anderzijds als dierenarts ook een eigen verantwoordelijkheid heeft om overmatig en onnodig gebruik van diergeneesmiddelen te voorkomen. In het voordeel van beklaagde wordt net als ten aanzien van zijn leidinggevende meegewogen dat de gedragingen hebben plaatsgevonden in een tijdvak waarin er veel onduidelijkheid, discussie en verdeeldheid binnen de beroepsgroep bestond over de voorwaarden waaraan moest worden voldaan bij het uitschrijven van bedoelde recepten, hetgeen voor het college de reden is om aan de op te leggen maatregel een voorwaardelijk karakter te verbinden. Het college acht het passend en geboden om beklaagde terzake zijn eigen tekortkomingen in het geheel na te melden voorwaardelijke geldboete op te leggen met daaraan gekoppeld een proeftijd, teneinde hem aan te sporen zijn werkwijze voor de toekomst aan te passen.

3     De beoordeling van het hoger beroep

3.1  Het Veterinair Beroepscollege gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de door het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde feiten, hiervoor in § 2.1 vermeld, aangezien partijen daartegen geen bezwaren hebben geuit.

Wat de beoordeling van de klacht betreft, heeft het Veterinair Tuchtcollege in § 5.3 van de aangevallen uitspraak verwezen naar zijn uitspraak van 28 oktober 2010 (2009/60), waarbij een voorwaardelijke geldboete is opgelegd aan de beklaagde in die zaak, die de leiding had van de praktijk waarin appellant werkzaam was.

Het Veterinair Beroepscollege heeft bij uitspraak van heden (VB 10/13), beslissende op het beroep tegen evengenoemde uitspraak, dat beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege vernietigd en de klacht, welke ook in die zaak was ingediend door Y, alsnog ongegrond verklaard.

In de onderhavige uitspraak wordt mede gerefereerd aan hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in genoemde uitspraak van 28 oktober 2010 heeft overwogen naar aanleiding van de klacht in die zaak. Die overwegingen zijn weergegeven in § 2.2 van genoemde uitspraak van het Veterinair Beroepscollege (VB 10/13).

3.2  In verband met de kwesties die partijen verdeeld houden, zal het Veterinair Beroepscollege achtereenvolgens ingaan op

 -  de vraag of het Veterinair Tuchtcollege in zijn uitspraak juiste maatstaven heeft geformuleerd met betrekking tot het voorschrijven van URA-diergeneesmiddelen in de vorm van ontwormingsmiddelen voor paarden, en op

 -  de vraag of appellant zich in de periode die in dit geding aan de orde is (van medio oktober 2008 tot 1 januari 2009), bij het uitschrijven van recepten voor dergelijke middelen heeft gehandeld overeenkomstig die eisen die destijds voor hem als dierenarts golden, zulks in verband met

-  de vraag of appellant ter zake van dit handelen, gelet op artikel 14 WUD, een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

3.3  In de regelgeving betreffende de distributie van diergeneesmiddelen (de kanalisatie) wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën van middelen:

-  UDD-middelen: diergeneesmiddelen die alleen door de dierenarts mogen worden verstrekt en toegediend;

-  UDA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts of door een -openbare- apotheker  mogen worden afgeleverd;

-  URA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts, een apotheker of een houder van een afleververgunning mogen worden afgeleverd.

Het regime betreffende de aflevering van URA-middelen is per 1 juli 2008 van kracht geworden.

Met betrekking tot het voorschrijven en verstrekken van UDA-middelen zijn in de jurisprudentie van de tuchtcolleges, gelet op de wettelijke voorschriften en hetgeen in verband met een zorgvuldige beroepsuitoefening (de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk : GVP) geboden is, criteria geformuleerd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat het toedienen van diergeneesmiddelen een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde vormt, en dat garanties moeten worden geschapen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en niet onnodig worden voorgeschreven.

Kort gezegd, komen genoemde criteria erop neer, dat het uit een oogpunt van veterinaire zorgvuldigheid noodzakelijk is dat het voorschrijven en verstrekken van genoemde middelen geschiedt op grond van gegevens omtrent de betrokken dieren en de omstandigheden waaronder zij worden gehouden, welke de dierenarts uit eigen onderzoek en waarneming heeft verkregen. Dit betekent onder meer, dat aan het voorschrijven en verstrekken in beginsel onderzoek en diagnose ten grondslag moeten liggen. De dierenarts mag in geen geval uitsluitend afgaan op informatie van de houder van de dieren.

3.4  De grondslag voor de nationaalrechtelijke regelingen inzake URA-diergeneesmiddelen is gelegen in Richtlijn 2001/82 EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2004/28 EG.

Op grond van deze richtlijn dienden maatregelen te worden getroffen, waardoor een aantal voorheen vrij verkrijgbare diergeneesmiddelen voor voedselproducerende dieren (zoals ontwormingsmiddelen) voortaan slechts op recept zouden mogen worden verkocht. Implementatie van deze Europese regels vond plaats in het Diergeneesmiddelenbesluit (artikel 42) en de Diergeneesmiddelenregeling (de artikelen 77 en 77a).

Volgens de considerans bij Richtlijn 2004/28 EG moet alle regelgeving op het gebied van de productie en distributie van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik de bescherming van de gezondheid en het welzijn van dieren en van de volksgezondheid als hoofddoel hebben. Voor de geneesmiddelen voor dieren die voor de productie van levensmiddelen bestemd zijn (waaronder paarden moeten worden begrepen), kan -aldus genoemde considerans- alleen een vergunning worden verleend, wanneer wordt gewaarborgd dat eventuele residuen van geneesmiddelen onschadelijk zijn voor de consument.

Wat de gezondheid en het welzijn van dieren betreft, is van belang dat door een terughoudend gebruik van diergeneesmiddelen als in dit geding aan de orde, de ontwikkeling van resistentie tegen dergelijke middelen wordt tegengegaan. Door het receptplichtig maken van dergelijke middelen heeft de dierenarts een functie gekregen, die wordt omschreven als die van poortwachter, en wordt hij geacht een cruciale rol te spelen in het streven naar een meer verantwoord gebruik van deze middelen.

Noch genoemde richtlijnen noch de nationaalrechtelijke regelingen tot implementatie daarvan bevatten voorschriften of aanknopingspunten met betrekking tot normen of eisen  die een dierenarts bij het voorschrijven van URA-middelen in acht moet nemen op het punt van onderzoek en diagnose.

3.5  Bezien vanuit diergeneeskundig standpunt onderschrijft het Veterinair Beroepscollege  de uitgangspunten en eisen die het Veterinair Tuchtcollege in eerdergenoemde uitspraak van 28 oktober 2010 heeft geformuleerd met betrekking tot het uitschrijven van recepten voor URA-middelen. In dit verband wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen in § 5.7 tot en met § 5.10 van die uitspraak is overwogen.

Genoemde uitgangspunten en eisen stemmen overeen met het gestelde in het (in § 5.13 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 28 oktober 2010 genoemde) artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 2009 met de titel  “Antiparasitaire middelen en de receptplicht voor paarden”.

Het Veterinair Beroepscollege is evenals het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat het artikel als uitgangspunt en leidraad behoort te dienen ter zake van hetgeen van een redelijk bekwaam handelend dierenarts bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen mag worden verwacht.

Duidelijkheidshalve geeft het Veterinair Beroepscollege de volgende opsomming van de uitgangspunten en eisen met betrekking tot het voorschrijven van genoemde middelen.

-  Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd.

- Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormingsmiddelen is het nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting. Dit laatste kan aan de hand van faecesonderzoek worden nagegaan.

-  Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de plaats waar zij gehouden worden, niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig.

-  Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan te worden opgesteld.

-  De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging.

-  Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten.

- Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 97, lid 5, onder b ,van de Diergeneesmiddelenregeling, dat recepten voor ontwormingsmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven.

Vorenomschreven regime kan, met name wat de aspecten onderzoek en diagnose betreft, worden gekenschetst als minder stringent dan het hierboven vermelde regime met betrekking tot UDA-middelen. Dit neemt echter -zoals uit het voorafgaande blijkt- niet weg dat het voorschrijven van genoemde URA-middelen moet zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden. Deze bekendheid moet zijn gegrond op de waarneming van de dierenarts van de situatie ter plaatse.

De argumenten die van de zijde van appellant in hoger beroep tegen deze uitgangspunten en eisen naar voren zijn gebracht, acht het Veterinair Beroepscollege in diergeneeskundig opzicht niet toereikend dan wel onvoldoende overtuigend voor het innemen van een andersluidend standpunt.

3.6  Het Veterinair Beroepscollege stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast, dat de wijze waarop appellant in de periode in geding (van medio oktober tot eind 2008) ontwormingsmiddelen heeft voorgeschreven, niet voldoet aan voormelde eisen. Appellant handelde destijds op basis van een vragenformulier en (wellicht) telefonisch contact. Van enig bedrijfsbezoek is niet gebleken.

3.7  Het Veterinair Beroepscollege ziet zich vervolgens gesteld voor de beantwoording van de vraag of deze handelwijze, gezien de destijds geldende veterinaire inzichten, al dan niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is te achten.

In algemene zin merkt het College hierover op, dat het er bij de tuchtrechtelijke beoordeling van veterinair handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, doch om het antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij zijn handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij moet worden gelet op de stand van de wetenschap en hetgeen ten tijde van het handelen binnen de beroepsgroep als norm of standaard werd aanvaard.

Met betrekking tot de vraag of het appellant destijds duidelijk had behoren te zijn dat hij zich bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen diende te houden aan de hiervoor in § 3.5 geformuleerde eisen, wordt allereerst -zoals hiervoor reeds is gesteld- overwogen dat de desbetreffende regelingen geen voorschriften of aanknopingspunten bevatten met betrekking tot normen of eisen inzake onderzoek en diagnose.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast -evenals het Veterinair Tuchtcollege in § 5.13 van genoemde uitspraak van 28 oktober 2010 (2009/600) dat de voorwaarde van een bedrijfsbezoek in de situatie waarin de dierenarts het bedrijf waar de dieren zijn gehuisvest en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, niet kent, niet met zoveel woorden is vermeld in de factsheets die het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 2008 over URA-middelen heeft uitgebracht, en waaraan Y ook in de onderhavige procedure heeft gerefereerd.

Tevens constateert het Veterinair Beroepscollege dat vóór eerdergenoemde publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 2009 geen sprake is geweest van duidelijke tot de beroepsgroep gerichte gezaghebbende informatie over voorwaarden waaraan het voorschrijven van ontwormingsmiddelen voor paarden zou moeten voldoen.

Het Veterinair Beroepscollege oordeelt met het Veterinair Tuchtcollege (in § 5.15 van zijn uitspraak van 28 oktober 2010) dat destijds de nodige onduidelijkheid bestond over evengenoemde voorwaarden.

Het Veterinair Beroepscollege merkt in dit verband overigens op, dat de hiervoor in § 3.5 geformuleerde uitgangspunten en eisen, gelet op evengenoemde publicatie, na 1 april 2009 binnen de beroepsgroep bekend moeten worden verondersteld.

3.8  Het Veterinair Beroepscollege komt op grond van de beschikbare gegevens tot het oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het appellant op grond van de informatie die in de periode in geding voor de beroepsgroep beschikbaar was, dan wel op grond van de kennis die destijds bij hem als dierenarts aanwezig mocht worden geacht, duidelijk behoorde te zijn dat hij zich diende te houden aan de hiervoor in § 3.5 omschreven eisen.

Voorts is het College van oordeel dat, in aanmerking genomen dat het voorschrijven van ontwormingsmiddelen door appellant was gebaseerd op, zij het op afstand verkregen, informatie over de betrokken dieren, het door het Veterinair Tuchtcollege op basis van de klacht beoordeelde handelen van appellant bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen, weliswaar niet optimaal was doch onder de gegeven omstandigheden niet dermate onzorgvuldig is te achten, dat hem kan worden verweten dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

3.9  Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat de klacht alsnog ongegrond dient te worden verklaard.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

·        Verklaart het beroep gegrond;

·        Vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

·        Verklaart de klacht alsnog ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. G. van der Wiel, drs. K. van Muiswinkel, dierenarts, en drs. L.A.J. Smeenk, dierenarts, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 13 september 2011 in tegenwoordigheid van de secretaris

w.g. secretaris                                                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris