ECLI:NL:TDIVBC:2011:13 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB2010/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2011:13
Datum uitspraak: 13-09-2011
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB2010/13
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het uitschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen (in casu: ontwormingsmiddelen).

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 13 september 2011

in de zaak VB 10/13 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 28 oktober 2010 van het Veterinair Tuchtcollege (2009/60),

hierna te noemen: appellant,

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: verweerder.

1     De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 28 oktober 2010 , verzonden 28 oktober 2010 , gegrond verklaard de klacht van verweerder , dat appellant te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel dat hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan, om dat hij op basis van door paardenhouders via het internet ingevulde vragenformulieren recepten voor ontwormmiddelen heeft uitgeschreven, zonder de dieren waarvoor de middelen bestemd waren te hebben gezien c.q. onderzocht en zonder het bedrijf waar ze werden gehouden te kennen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een voorwaardelijke geldboete van € 1.500,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd met een proeftijd van twee jaar.

Appellant heeft bij beroepschrift van 21 december 2010 , ingekomen op 27 december 2010, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Verweerder heeft bij brief van 26 januari 2011 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde Z, advocaat te B, alsmede W en V, beiden ambtenaar bij het ministerie van EL&I, als gemachtigden van verweerder, aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities hun standpunten nader toegelicht.

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1  Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

  3.1. Beklaagde heeft een samenwerkingsverband met althans verricht werkzaamheden voor een groothandel die onder meer ontwormmiddelen levert en die sedert oktober 2008 tevens een website met de naam www.paardenartsen.nl exploiteert. Via deze website althans indirect via de website van aangesloten speciaalzaken kunnen paardenhouders ontwormmiddelen bestellen. De aanvragers dienen daartoe een enquêteformulier in te vullen, dat vervolgens door beklaagde althans door een van zijn twee collega dierenartsen wordt beoordeeld. Als de aanvraag wordt goedgekeurd wordt het formulier c.q. recept voorzien van een handtekening en kunnen de middelen aan de dierhouders worden geleverd, hetgeen in de meeste gevallen via de speciaalzaak (met een AR vergunning) verloopt.

3.2. Bij de stukken bevinden zich enkele enquêteformulieren zoals die eind 2008 op de betreffende websites werden gehanteerd en die door beklaagde en zijn collega’s werden  beoordeeld. Hierop worden vragen gesteld over het aantal paarden dat de aanvrager in bezit heeft, hoeveel van die paarden jonger en ouder dan 1 jaar is, het aantal drachtige merries, of de paarden altijd op stal of de wei staan  dan wel een combinatie van beiden, of men onlangs nog wormen in de mest van de paarden heeft gezien en welke kleur en grootte deze hadden en met welke ontwormmiddelen het voorafgaande jaar is ontwormd.

3.3. Op 23 oktober 2008 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) naar aanleiding van een melding onderzoek gedaan naar de via de website www.paardenartsen.nl althans indirect via de website van een aangesloten speciaalzaak door paardenhouders bestelde en geleverde ontwormmiddelen. Uit dat onderzoek bleek dat er door beklaagde en zijn twee collega’s tezamen in de periode tussen medio oktober 2008 en 1 januari 2009 binnen Nederland 1272 recepten voor ontwormmiddelen waren uitgeschreven almede 43 voor buitenlandse afnemers. Op basis van die recepten werden in de betreffende periode 12.149 wormpasta’s aan aanvragers geleverd.

3.4. De door de AID gepresenteerde cijfers zijn onbestreden gebleven. Beklaagde heeft tegenover de AID verklaard dat bij aanvragen voor meer dan 10 paarden een bedrijfsbezoek werd afgelegd, dat zonodig ook nader telefonisch contact met aanvragers heeft plaatsgevonden en dat met de leverancier was afgesproken dat er nimmer meer dan 6 wormpasta’s per paard per jaar werden afgeleverd. De twee collega dierenartsen van beklaagde hebben tegenover de AID verklaard dat zij de bedrijven van enkele aanvragers hebben bezocht en dat met de meeste andere aanvragers telefonisch contact is opgenomen.

3.5. De AID heeft bij zes paardenhouders die via door beklaagde of zijn collega’s uitgeschreven recepten ontwormmiddelen hadden gekocht nadere inlichtingen gevraagd. Zij verklaarden allen met betrekking tot hun aanvraag nimmer telefonisch of in persoon contact te hebben gehad met een dierenarts. Uit hun verklaringen is evenmin gebleken dat zij beklaagde of zijn collega’s kenden.

3.6. De AID heeft voorts geconstateerd dat niet alle uitgeschreven recepten waren voorzien van de naam en het adres van de voorschrijvend dierenarts. De AID heeft van haar bevindingen rapport uitgebracht aan Y, die heeft besloten tot het indienen van een klacht tegen zowel beklaagde als de twee betreffende collega’s. De klachtzaken tegen de twee collega dierenartsen zijn bij het college geadministreerd onder de zaaknummers 2009/61 en 2009/62. In die zaken is heden eveneens uitspraak gedaan.

2.2  De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende overwegingen:

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2.  Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat tengevolge van de implementatie van Europese regelgeving ( Richtlijn 2001/82/EG zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/28/EG) er sedert 1 juli 2008 in Nederland een receptplicht geldt voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren, waartoe ook paarden worden gerekend. Het gaat daarbij onder meer om diergeneesmiddelen met de zogeheten URA-status (Uitsluitend op Recept Afleveren), die alleen op voorschrift van een dierenarts aan dierhouders mogen worden geleverd. Voo r de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet, artikel 77 eerste lid aanhef en onderdeel m van de Diergeneesmiddelenregeling en artikel 42 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.3. Vanaf 1 juli 2008 gelden ook voor het gebruik van ontwormmiddelen bij paarden aangescherpte regels. Waar deze middelen voorheen vrij verkrijgbaar waren, heeft de wetgever er voor gekozen om aan deze middelen de URA-status toe te kennen, waardoor thans de tussenkomst van de dierenarts noodzakelijk en deze middelen door dierhouders uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder kunnen worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Achterliggende reden is dat in het kader van de voedselveiligheid de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in dierlijke producten moet worden verminderd, alsook dat de toenemende ontwikkeling van resistentie tegen deze middelen tegen moet worden gegaan, een ernstig probleem dat zowel voor de dier- als volksgezondheid schadelijk is en door teveel en onnodig gebruik wordt veroorzaakt. Van overheidswege is aan de dierenarts aldus een poortwachtersfunctie toegekend om teveel en onnodig gebruik van deze diergeneesmiddelen te voorkomen. Tegen die achtergrond dient de handelwijze van beklaagde in de onderzochte gevallen te worden beoordeeld. 

5.4. Het college verwerpt het betoog van beklaagde dat de hiervoor genoemde Europese richtlijnen uitsluitend op de voedselveiligheid betrekking hebben en dat de Nederlandse wetgever de implementatie ervan oneigenlijk heeft aangegrepen om ook nieuwe regelgeving te scheppen in verband met de restistentieproblematiek onder dieren. In artikel 67 van Richtlijn EG/2001/82 ligt immers besloten dat op nationaal niveau in het kader van de bescherming van zowel de dier- als de volksgezondheid strengere regels mogen worden gesteld aan de verstrekking van diergeneesmiddelen.

5.5. Beklaagde heeft een aantal op zichzelf interessante kwesties aangesneden, daaronder de vraag waarom de wetgever niet een zwaardere kanalisatiestatus (UDA of UDD) aan ontwormmiddelen heeft toegekend, maar deze juist in een aparte en lichtere categorie met de nieuwe URA-status heeft ingedeeld. Het is echter niet aan het college om die vraag te beantwoorden, waar dat antwoord ook niet relevant is voor de beoordeling van het geschil. Waar het om gaat is dat de wetgever met de invoering van de receptplicht duidelijk een meer terughoudende toepassing van deze middelen heeft beoogd, omdat op basis van de huidige diergeneeskundige inzichten parasieten in toenemende mate resistent worden tegen de beschikbare anthelmintica en dat er op dit moment geen nieuwe geneesmiddelen van deze groep worden ontwikkeld, hetgeen uiterst zorgelijk is. Resistentie leidt immers tot een falende behandeling bij dieren met ziekteverschijnselen en heeft tevens tot gevolg dat de inzet van ontwormmiddelen ter beheersing van de infectiedruk geen of steeds minder effect heeft, hetgeen zowel de dier- als de volksgezondheid schade kan berokkenen. Y heeft dit met verwijzing naar een op schrift gestelde visie van een parasitoloog verbonden aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht voldoende toegelicht. Gelet hierop behoort het tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van deze middelen terughoudend, selectief en restrictief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van ontwormmiddelen noodzakelijk is dan wel kan worden verminderd.  Zo leeft bij veel paardenhouders kennelijk nog de gedachte dat er standaard tenminste 4 keer per jaar moet worden ontwormd, maar dit is, zeker ten aanzien van volwassen paarden, niet zonder meer noodzakelijk en deze frequentie kan veelal naar beneden worden bijgesteld.

5.6. In het onderhavige geval acht het college genoegzaam bewezen dat er door beklaagde en zijn collega’s in de periode tussen medio oktober 2008 en 1 januari 2009 een aanzienlijk aantal recepten voor wormpasta’s zijn uitgeschreven op basis van een via het internet ingevulde vragenlijst, zonder dat zij de dieren waarvoor de middelen bestemd waren of het bedrijf waar ze werden gehouden ooit hebben gezien. Op geen enkele wijze is aangetoond dat er bij de aanvragers bezoeken zijn afgelegd. Als juist zou zijn dat er wel telefonisch contact met aanvragers is geweest, hetgeen het college niet bewezen acht, dan is ook daarmee niet de in acht te nemen zorgvuldigheid betracht. Het college neemt daarbij in aanmerking dat er ook in die situatie niet op basis van eigen waarneming maar uitsluitend op basis van informatie van anderen een diagnose is gesteld en recepten zijn afgegeven. Ook acht het college de vragen die op de in het geding gebrachte aanvraagformulieren staan vermeld ontoereikend om tot een verantwoorde inzet van ontwormmiddelen en een restrictief beleid te kunnen komen. Andere relevante vragen komen daar niet op voor zoals: hoeveel hectare weide er voor de paarden beschikbaar is, de leeftijdsopbouw van de paarden, hoe frequent de mest van het weiland wordt gehaald, wanneer er voor het laatst mestonderzoek is verricht en of en wanneer de weilanden worden gemaaid.

5.7. Het college heeft in een recente andere uitspraak reeds overwogen dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormmiddelen te kunnen komen. Dit uitgangspunt vereist dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden van bedrijfsbezoeken dient te kennen. Dit betekent dat indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en het bedrijf waar ze worden gehouden nimmer zelf heeft gezien, een eerste bedrijfsbezoek noodzakelijk is om de dieren en de situatie ter plekke te leren kennen en zich er middels onderzoek zelf van te vergewissen of er een en zo ja welk behandelplan tegen wormen zou moeten worden opgesteld. Het op afstand en louter op basis van een vragenformulier in combinatie met een telefonisch contact stellen van een diagnose, biedt onvoldoende garantie voor een verantwoorde inzet van ontwormmiddelen en kan aldus naar het oordeel van het college niet als veterinair verantwoord handelen worden beschouwd.

5.8. Ook in deze uitspraak wordt herhaald dat de handelwijze van beklaagde misbruik of oneigenlijk dan wel onjuist gebruik van diergeneesmiddelen in de hand werkt, hetgeen de dier- en volksgezondheid schade kan berokkenen. Het risico bestaat immers dat aanvragers niet de dierhouders zelf zijn of dat zij bewust of onbewust onjuiste of onvolledige antwoorden geven, waar van hen voorts niet kan worden verlangd alle medische aspecten op dezelfde wijze te kunnen beoordelen als een dierenarts. Aldus wordt ook geen recht gedaan aan de doelstelling van de nieuwe regelgeving en het feit dat de wetgever om tot een meer verantwoord en restrictief ontwormingsbeleid te komen juist aan de dierenarts een verantwoordelijke rol heeft toegekend en dit niet aan de paardenhouders zelf heeft willen overlaten. De conclusie is dus dat het college de klacht gegrond acht.

5.9. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat, indien de dierenarts wel bekend is met het bedrijf en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, het in beginsel tot de eigen beleidsvrijheid behoort om te bepalen of hij of zij voldoende weet over de paarden en de wijze waarop ze gehouden worden om verantwoord een recept voor een wormkuur uit te kunnen schrijven en is voorstelbaar dat in bepaalde situaties een bedrijfsbezoek en nadere diagnostiek achterwege wordt gelaten. Het zal van de aard van de gevraagde wormkuur en de omstandigheden van het geval afhangen of een voorafgaand bedrijfsbezoek en nader onderzoek (bijv. faecesonderzoek) steeds noodzakelijk is. Het spreekt voor zich dat door de dierenarts te allen tijde een deugdelijke verslaglegging bij moet worden gehouden waarop kan worden teruggegrepen en die door de bevoegde instanties kan worden gecontroleerd en waaruit blijkt dat er een selectief en restrictief ontwormbeleid wordt gevoerd, toegespitst op het specifieke bedrijf. 

5.10. De hiervoor bedoelde eigen beleidsvrijheid van de dierenarts gaat evenwel niet zover dat na een eerste bedrijfsbezoek gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer hoeven te worden afgelegd. Het college acht het redelijk en in overeenstemming met Good Veterinairy Practice (GVP) als de dierenarts tenminste eenmaal per jaar een dergelijk bezoek aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 97 lid 5 onder b van de Diergeneesmiddelenregeling, waaruit volgt dat recepten voor ontwormmiddelen voor een periode van maximaal een jaar mogen worden uitgeschreven alsmede bij de gangbare dagelijkse praktijk, nu eigenaren hun paarden vaak jaarlijks laten enten, bijvoorbeeld tegen influenza, hetgeen een uitgelezen mogelijkheid biedt om voeling met het bedrijf, de eigenaar/particulier en de paarden te houden en de situatie ter plaatse nog eens door te nemen. Het spreekt voor zich dat in sommige gevallen, indien er tussentijds sprake is van wezenlijke veranderingen –bijv. bij uitbreiding van de stallen- niet met een jaarlijks bezoek kan worden volstaan.

5.11. Door beklaagde is voorts niet bestreden dat, zoals Y stelt, op verschillende van de gecontroleerde recepten zijn naam en adres ontbrak, zulks in strijd met het bepaalde in artikel 42a eerste lid, aanhef en onder e van het Diergeneesmiddelenbesluit.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.12. Uit de stukken is gebleken dat er in de betrekkelijk korte onderzoeksperiode aanzienlijke aantallen van de bedoelde recepten zijn uitgeschreven en dat hieraan commerciële redenen ten grondslag hebben gelegen, nu er ook andere partijen (fabrikant / vergunninghouder) belang hadden bij de werkwijze van beklaagde.  Het moge duidelijk zijn dat de invoering van de receptplicht bij genoemde partijen niet met gejuich is ontvangen, aangezien dit bij hen extra werk, meer kosten en dus de kans op minder omzet mee heeft gebracht.

5.13. De handel in diergeneesmiddelen is evenwel niet verboden, met dien verstande dat de overheid daaraan voorwaarden kan stellen. Aan beklaagde kan worden toegegeven dat er geruime tijd, zeker in de periode dat het onderhavige onderzoek door de AID plaatsvond (oktober 2008) veel onduidelijkheid is geweest over de wijze waarop dierenartsen geacht worden recepten voor ontwormmiddelen uit te schrijven. In dat verband heeft de minister de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht opdracht gegeven hierover een leidraad te schrijven, die op 1 april 2009 in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde (deel 134, aflevering 7) is gepubliceerd. Het college gaat er vanuit dat dit artikel een grote groep beroepsgenoten heeft bereikt en onderschrijft de daarin opgenomen visie dat het uitschrijven van een recept voor ontwormmiddelen uitsluitend op basis van een via het internet door de paardenhouder ingevulde vragenlijst niet kan worden aangemerkt als veterinair verantwoord handelen. Daaraan voegt het college toe dat zulks ook niet het geval is als een dergelijke vragenlijst wordt gecombineerd met een aanvullend telefonisch contact. Benadrukt wordt dat bij het voorschrijven van ontwormmiddelen naar het oordeel van het college een persoonlijk bezoek noodzakelijk is in de situatie dat de dierenarts het bedrijf waar de dieren zijn gehuisvest en de omstandigheden waaronder die dieren worden gehouden niet kent en nimmer heeft gezien. Overigens werd deze voorwaarde ook niet met zoveel woorden vermeld in de factsheets die in 2008 door het ministerie van LNV over dit onderwerp zijn uitgebracht en waaraan Y heeft gerefereerd.

5.14. Dat beklaagde in de fase na de invoering van de receptplicht heeft getracht de grenzen van het toelaatbare te verkennen acht het college niet onbegrijpelijk, gelet op de genoemde onduidelijkheid die er bestond, de belangen die er spelen en nu hij toch ook moeite heeft gedaan om met het ministerie en de beroepsorganisatie hierover de discussie aan te gaan. Het college heeft vernomen dat er in bepaalde winkels in Nederland kennelijk ook thans nog ontwormmiddelen zonder recept te koop zijn en kan zich voorstellen dat dit bij leveranciers en vergunninghouders wrevel wekt. Dit laat echter onverlet dat het college in het verweer van beklaagde met name heeft gemist dat voor hem de hoogste prioriteit heeft om mee te werken aan de noodzakelijke omslag met als doel teveel en onnodig gebruik van ontwormmiddelen terug te dringen en te voorkomen. Het lijkt het er veel meer op dat het doen en laten van beklaagde wordt ingegeven door de wens om de (ongelimiteerde) situatie zoals die voor 1 juli 2008 bestond, nog zoveel als mogelijk voort te kunnen zetten, waar de wetgever dit juist een halt heeft willen toeroepen althans daarbij meer waarborgen voor de dier- en volksgezondheid verlangt. Door zich nagenoeg uitsluitend te beroepen op het feit dat de overheid geen duidelijke regels schept en op het feit dat de door hem benaderde instanties geen uitsluitsel hebben willen geven op zijn vragen over wat nog wel en wat niet is toegestaan en daaromtrent zelf als veterinair kennelijk geen of nauwelijks een eigen visie te hebben en een standpunt in te nemen, miskent beklaagde naar het oordeel van het college de eigen verantwoordelijkheid die hij in deze als dierenarts en poortwachter heeft.

5.15. Alles overziend geeft voor het college toch de doorslag dat er na de invoering van de receptplicht geruime tijd de nodige onduidelijkheid, discussie en verdeeldheid binnen de beroepsgroep heeft bestaan over de voorwaarden waaraan moest worden voldaan bij het uitschrijven van bedoelde recepten en dat de in casu verweten gedragingen juist in die periode plaatsvonden. Het college is daarom van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met een voorwaardelijke geldboete als na te melden, met een proeftijd van twee jaar. Bij de hoogte van die boete is rekening gehouden met het feit dat beklaagde mede-initiator althans mede betrokken is geweest en het voortouw heeft genomen bij het opzetten van de bedoelde website en de aanverwante activiteiten. Ter zitting heeft beklaagde overigens ook de verantwoordelijkheid voor het handelen van zijn twee eveneens aangeklaagde collega’s, van wie hij leidinggevende is, op zich genomen. Om misverstanden te voorkomen merkt het college nog op dat bij recidive binnen de proefperiode niet slechts hoeft te worden volstaan met een tenuitvoerlegging van de bij deze uitspraak opgelegde voorwaardelijke geldboete, maar dat het college de vrijheid heeft om, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, daarnaast nog een aanvullende geldboete of andere maatregel op te leggen.

5.16. Tenslotte wordt overwogen dat het college niet meegaat in de opvatting van Y dat in de onderhavige zaak reeds rekening zou moeten worden gehouden met een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling terzake het onjuist afleveren van gekanaliseerde diergeneesmiddelen. Naar het oordeel van het college zijn er onvoldoende aanknopingspunten om in juridische zin van recidive te kunnen spreken. Daarbij wordt met name in aanmerking genomen dat beklaagde in de onderhavige zaak een grens heeft overschreden die vooraf niet duidelijk vast stond en dat er enige tijd discussie is geweest en mogelijk was over de vraag waar die grens precies lag.

3     De beoordeling van het hoger beroep

3.1  Het Veterinair Beroepscollege gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de door het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde feiten, hiervoor in § 2.1 vermeld, aangezien partijen daartegen geen bezwaren hebben geuit.

3.2  In verband met de kwesties die partijen verdeeld houden, zal het Veterinair Beroepscollege achtereenvolgens ingaan op

 -  de vraag of het Veterinair Tuchtcollege in zijn uitspraak juiste maatstaven heeft geformuleerd met betrekking tot het voorschrijven van URA-diergeneesmiddelen in de vorm van ontwormingsmiddelen voor paarden, en op

 -  de vraag of appellant zich in de periode die in dit geding aan de orde is (van medio oktober 2008 tot 1 januari 2009), bij het uitschrijven van recepten voor dergelijke middelen heeft gehandeld overeenkomstig die eisen die destijds voor hem als dierenarts golden, zulks in verband met

-  de vraag of appellant ter zake van dit handelen, gelet op artikel 14 WUD, een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

3.3  In de regelgeving betreffende de distributie van diergeneesmiddelen (de kanalisatie) wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën van middelen:

-  UDD-middelen: diergeneesmiddelen die alleen door de dierenarts mogen worden verstrekt en toegediend;

-  UDA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts of door een -openbare- apotheker  mogen worden afgeleverd;

-  URA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts, een apotheker of een houder van een afleververgunning mogen worden afgeleverd.

Het regime betreffende de aflevering van URA-middelen is per 1 juli 2008 van kracht geworden.

Met betrekking tot het voorschrijven en verstrekken van UDA-middelen zijn in de jurisprudentie van de tuchtcolleges, gelet op de wettelijke voorschriften en hetgeen in verband met een zorgvuldige beroepsuitoefening (de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk : GVP) geboden is, criteria geformuleerd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat het toedienen van diergeneesmiddelen een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde vormt, en dat garanties moeten worden geschapen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en niet onnodig worden voorgeschreven.

Kort gezegd, komen genoemde criteria erop neer, dat het uit een oogpunt van veterinaire zorgvuldigheid noodzakelijk is dat het voorschrijven en verstrekken van genoemde middelen geschiedt op grond van gegevens omtrent de betrokken dieren en de omstandigheden waaronder zij worden gehouden, welke de dierenarts uit eigen onderzoek en waarneming heeft verkregen. Dit betekent onder meer, dat aan het voorschrijven en verstrekken in beginsel onderzoek en diagnose ten grondslag moeten liggen. De dierenarts mag in geen geval uitsluitend afgaan op informatie van de houder van de dieren.

3.4  De grondslag voor de nationaalrechtelijke regelingen inzake URA-diergeneesmiddelen is gelegen in Richtlijn 2001/82 EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2004/28 EG.

Op grond van deze richtlijn dienden maatregelen te worden getroffen, waardoor een aantal voorheen vrij verkrijgbare diergeneesmiddelen voor voedselproducerende dieren (zoals ontwormingsmiddelen) voortaan slechts op recept zouden mogen worden verkocht. Implementatie van deze Europese regels vond plaats in het Diergeneesmiddelenbesluit (artikel 42) en de Diergeneesmiddelenregeling (de artikelen 77 en 77a).

Volgens de considerans bij Richtlijn 2004/28 EG moet alle regelgeving op het gebied van de productie en distributie van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik de bescherming van de gezondheid en het welzijn van dieren en van de volksgezondheid als hoofddoel hebben. Voor de geneesmiddelen voor dieren die voor de productie van levensmiddelen bestemd zijn (waaronder paarden moeten worden begrepen), kan -aldus genoemde considerans- alleen een vergunning worden verleend, wanneer wordt gewaarborgd dat eventuele residuen van geneesmiddelen onschadelijk zijn voor de consument.

Wat de gezondheid en het welzijn van dieren betreft, is van belang dat door een terughoudend gebruik van diergeneesmiddelen als in dit geding aan de orde, de ontwikkeling van resistentie tegen dergelijke middelen wordt tegengegaan. Door het receptplichtig maken van dergelijke middelen heeft de dierenarts een functie gekregen, die wordt omschreven als die van poortwachter, en wordt hij geacht een cruciale rol te spelen in het streven naar een meer verantwoord gebruik van deze middelen.

Noch genoemde richtlijnen noch de nationaalrechtelijke regelingen tot implementatie daarvan bevatten voorschriften of aanknopingspunten met betrekking tot normen of eisen  die een dierenarts bij het voorschrijven van URA-middelen in acht moet nemen op het punt van onderzoek en diagnose.

3.5  Bezien vanuit diergeneeskundig standpunt onderschrijft het Veterinair Beroepscollege  de uitgangspunten en eisen die het Veterinair Tuchtcollege in zijn uitspraak heeft geformuleerd met betrekking tot het uitschrijven van recepten voor URA-middelen. In dit verband wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen in § 5.7 tot en met § 5.10 van die uitspraak is overwogen.

Genoemde uitgangspunten en eisen stemmen overeen met het gestelde in het (in § 5.13 van de aangevallen uitspraak genoemde) artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 2009 met de titel  “Antiparasitaire middelen en de receptplicht voor paarden”.

Het Veterinair Beroepscollege is evenals het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat het artikel als uitgangspunt en leidraad behoort te dienen ter zake van hetgeen van een redelijk bekwaam handelend dierenarts bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen mag worden verwacht.

Duidelijkheidshalve geeft het Veterinair Beroepscollege de volgende opsomming van de uitgangspunten en eisen met betrekking tot het voorschrijven van genoemde middelen.

-  Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd.

- Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormingsmiddelen is het nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting. Dit laatste kan aan de hand van faecesonderzoek worden nagegaan.

-  Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de plaats waar zij gehouden worden, niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig.

-  Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan te worden opgesteld.

-  De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging.

-  Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten.

- Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 97, lid 5, onder b ,van de Diergeneesmiddelenregeling, dat recepten voor ontwormingsmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven.

Vorenomschreven regime kan, met name wat de aspecten onderzoek en diagnose betreft, worden gekenschetst als minder stringent dan het hierboven vermelde regime met betrekking tot UDA-middelen. Dit neemt echter -zoals uit het voorafgaande blijkt- niet weg dat het voorschrijven van genoemde URA-middelen moet zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden. Deze bekendheid moet zijn gegrond op de waarneming van de dierenarts van de situatie ter plaatse.

De argumenten die van de zijde van appellant in hoger beroep tegen deze uitgangspunten en eisen naar voren zijn gebracht, acht het Veterinair Beroepscollege in diergeneeskundig opzicht niet toereikend dan wel onvoldoende overtuigend voor het innemen van een andersluidend standpunt.

3.6  Het Veterinair Beroepscollege stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast, dat de wijze waarop appellant in de periode in geding (van medio oktober tot eind 2008) ontwormingsmiddelen heeft voorgeschreven, niet voldoet aan voormelde eisen. Appellant handelde destijds op basis van een vragenformulier en (wellicht) telefonisch contact. Van enig bedrijfsbezoek is niet gebleken.

3.7  Het Veterinair Beroepscollege ziet zich vervolgens gesteld voor de beantwoording van de vraag of deze handelwijze, gezien de destijds geldende veterinaire inzichten, al dan niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is te achten.

In algemene zin merkt het College hierover op, dat het er bij de tuchtrechtelijke beoordeling van veterinair handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, doch om het antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij zijn handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij moet worden gelet op de stand van de wetenschap en hetgeen ten tijde van het handelen binnen de beroepsgroep als norm of standaard werd aanvaard.

Met betrekking tot de vraag of het appellant destijds duidelijk had behoren te zijn dat hij zich bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen diende te houden aan de hiervoor in § 3.5 geformuleerde eisen, wordt allereerst -zoals hiervoor reeds is gesteld- overwogen dat de desbetreffende regelingen geen voorschriften of aanknopingspunten bevatten met betrekking tot normen of eisen inzake onderzoek en diagnose.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast -evenals het Veterinair Tuchtcollege in § 5.13 van de aangevallen uitspraak- dat de voorwaarde van een bedrijfsbezoek in de situatie waarin de dierenarts het bedrijf waar de dieren zijn gehuisvest en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, niet kent, niet met zoveel woorden is vermeld in de factsheets die het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 2008 over URA-middelen heeft uitgebracht, en waaraan Y ook in de onderhavige procedure heeft gerefereerd.

Tevens constateert het Veterinair Beroepscollege dat vóór eerdergenoemde publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 2009 geen sprake is geweest van duidelijke tot de beroepsgroep gerichte gezaghebbende informatie over voorwaarden waaraan het voorschrijven van ontwormingsmiddelen voor paarden zou moeten voldoen.

Het Veterinair Beroepscollege oordeelt met het Veterinair Tuchtcollege (in § 5.15 van de aangevallen uitspraak) dat destijds de nodige onduidelijkheid bestond over evengenoemde voorwaarden.

Het Veterinair Beroepscollege merkt in dit verband overigens op, dat de hiervoor in § 3.5 geformuleerde uitgangspunten en eisen, gelet op evengenoemde publicatie, na 1 april 2009 binnen de beroepsgroep bekend moeten worden verondersteld.

3.8  Het Veterinair Beroepscollege komt op grond van de beschikbare gegevens tot het oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het appellant op grond van de informatie die in de periode in geding voor de beroepsgroep beschikbaar was, dan wel op grond van de kennis die destijds bij hem als dierenarts aanwezig mocht worden geacht, duidelijk behoorde te zijn dat hij zich diende te houden aan de hiervoor in § 3.5 omschreven eisen.

Voorts is het College van oordeel dat, in aanmerking genomen dat het voorschrijven van ontwormingsmiddelen door appellant was gebaseerd op, zij het op afstand verkregen, informatie over de betrokken dieren, het door het Veterinair Tuchtcollege op basis van de klacht beoordeelde handelen van appellant bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen, weliswaar niet optimaal was doch onder de gegeven omstandigheden niet dermate onzorgvuldig is te achten, dat hem kan worden verweten dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

3.9  Het Veterinair Beroepscollege overweegt vervolgens dat weliswaar het Veterinair Tuchtcollege in § 5.11 van zijn uitspraak heeft overwogen dat in strijd met het Diergeneesmiddelenbesluit op verschillende van de gecontroleerde recepten de naam en het adres van appellant ontbraken, doch dat zulks, naar op grond van de overwegingen van die uitspraak moet worden aangenomen, niet althans niet in betekenende mate heeft bijgedragen aan het opleggen van een maatregel aan appellant.

Het Veterinair Beroepscollege ziet in genoemd verzuim geen grond voor het aanwezig achten van een tuchtvergrijp als bedoeld in artikel 14 WUD.

3.10  Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat de klacht alsnog ongegrond dient te worden verklaard.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

·        Verklaart het beroep gegrond;

·        Vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

·        Verklaart de klacht alsnog ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. G. van der Wiel, drs. K. van Muiswinkel, dierenarts, en drs. L.A.J. Smeenk, dierenarts, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 13 september 2011 in tegenwoordigheid van de secretaris

w.g. secretaris                                                                                     w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris