ECLI:NL:TDIVBC:2011:12 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2010/12

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2011:12
Datum uitspraak: 13-09-2011
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2010/12
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het uitschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen (in casu: ontwormingsmiddelen).

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 13 september 2011

in de zaak VB 10/12 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 29 september 2010 van het Veterinair Tuchtcollege (2009/59),

hierna te noemen: appellante,

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: verweerder.

1     De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 29 september 2010 , verzonden

1 oktober 2010 , gegrond verklaard de klacht van verweerder , dat appellante te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren haar hulp was ingeroepen, dan wel dat zij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan, omdat zij recepten voor URA-diergeneesmiddelen (in casu ontwormingsmiddelen) heeft uitgeschreven, zonder de dieren waarvoor de middelen bestemd waren te hebben gezien en zonder het bedrijf waar ze werden gehouden te kennen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellante de maatregel van een voorwaardelijke geldboete van € 750,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd met een proeftijd van twee jaar.

Appellante heeft bij beroepschrift van 26 november 2010 , ingekomen op 26 november 2010, en bij aanvullend beroepschrift van 4 januari 2011 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.

Verweerder heeft bij brief van 26 januari 2011 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 26 juli 2011. Bij die gelegenheid hebben Z, advocaat te B, namens appellante, en W en V, beiden ambtenaar bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, als gemachtigden van verweerder, aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities hun standpunten nader toegelicht.

2     De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1  Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

3.1. Op 9 december 2008 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) bij een winkel met een zogeheten AR-vergunning de administratie onderzocht en daarin een tiental recepten voor ontwormingsmiddelen aangetroffen, die door beklaagde waren uitgeschreven in de daaraan voorafgaande maanden.

3.2. Met betrekking tot vier van die recepten heeft de AID bij de aanvragers c.q. ontvangers van de diergeneesmiddelen geïnformeerd of zij met betrekking tot hun aanvraag telefonisch of persoonlijk contact met beklaagde hebben gehad. Drie van de benaderde vier personen verklaarden dat dit niet het geval is geweest en dat zij beklaagde niet kenden. De vierde aanvrager gaf aan wel telefonisch te zijn benaderd door iemand van het bedrijf dat de ontwormingsmiddelen leverde, maar wist niet zeker of dit beklaagde was. 

3.3. De AID heeft voorts inzage gekregen in enkele ordners, waarin beklaagde de door haar uitgeschreven recepten bewaarde. Daaruit bleek dat ten aanzien van twee adressen uitzonderlijk veel ontwormingsmiddelen waren voorgeschreven. Nader onderzoek wees uit dat op het eerste adres niet de op het recept vermelde aanvraagster woonachtig was. Op het tweede adres bleek een aanvraagster te wonen die vier paarden in haar bezit had, maar aan wie voor ongeveer twintig paarden ontwormingsmiddelen waren voorgeschreven.

3.4. Beklaagde heeft tegenover de AID alsook ter zitting de door haar toegepaste werkwijze beschreven. Die houdt in dat dierhouders via het internet of bij een afhaalpunt een aanvraag kunnen indienen voor een recept voor ontwormingsmiddelen. Daartoe dient een vragenformulier te worden ingevuld, dat per e-mail of fax naar de fabrikant van de middelen wordt gestuurd, waar beklaagde –zo verklaarde zij ter zitting- dagelijks komt om de aanvragen te beoordelen. Beklaagde stelt dat zij bij de beoordeling met iedere aanvrager telefonisch contact opneemt en in voorkomende gevallen weigert recepten uit te schrijven. Als de aanvraag wordt goedgekeurd wordt het formulier c.q. recept, voorzien van haar handtekening, retour gezonden naar het afhaalpunt en kunnen de middelen aan de dierhouders worden geleverd.

3.5. Bij de stukken bevinden zich enkele van die door beklaagde beoordeelde aanvraagformulieren. Op de formulieren die betrekking hebben op paarden wordt gevraagd naar het aantal dieren waarop de receptaanvraag betrekking heeft, het aantal paarden dat men heeft met een onderscheid naar ras, of de paarden in de wei op stal of een combinatie van beiden werden gehouden, hoe vaak de paarden per jaar worden ontwormd en of er al eerder een recept bij het bedrijf is aangevraagd. In de formulieren die op rundvee betrekking hebben wordt tevens gevraagd of het om vleesvee, jongvee of melkvee gaat.

3.6. De AID heeft van haar bevindingen een berechtingsrapport opgemaakt en melding gedaan aan Y, die hierna heeft besloten tot het indienen van een klacht.

2.2  De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende overwegingen:

  5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren haar hulp was ingeroepen, dan wel of zij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2.  Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat tengevolge van de implementatie van Europese regelgeving ( Richtlijn 2001/82/EG zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/28/EG) er sedert 1 juli 2008 in Nederland een receptplicht geldt voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren, waartoe ook paarden worden gerekend. Het gaat daarbij onder meer om diergeneesmiddelen met de zogeheten URA-status (Uitsluitend op Recept Afleveren), die alleen op voorschrift van een dierenarts aan dierhouders mogen worden geleverd. Voo r de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet, artikel 77 eerste lid aanhef en onderdeel m van de Regeling Diergeneesmiddelen en artikel 42 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.3. Vanaf 1 juli 2008 gelden er dus ook voor het gebruik van ontwormingsmiddelen bij paarden aangescherpte regels. Waar deze middelen voorheen vrij verkrijgbaar waren, is thans de tussenkomst van de dierenarts noodzakelijk en kunnen deze middelen door dierhouders uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Achterliggende reden is dat in het kader van de voedselveiligheid de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in dierlijke producten moet worden verminderd, alsook dat de toenemende ontwikkeling van resistentie tegen deze middelen tegen moet worden gegaan, een ernstig probleem dat zowel voor de dier- als volksgezondheid schadelijk is en door teveel en onnodig gebruik wordt veroorzaakt. Van overheidswege is aan de dierenarts aldus een poortwachtersfunctie toegekend om onnodig gebruik van deze diergeneesmiddelen te voorkomen. Tegen die achtergrond moet de handelwijze van beklaagde in de onderzochte gevallen worden beoordeeld. 

5.4. Beklaagde heeft aangevoerd dat in vakbladen en op het internet verschillende standpunten worden ingenomen met betrekking tot de frequentie waarmee paarden per jaar dienen te worden ontwormd.  Wat hier ook van zij, naar het oordeel van het college kan het gevaar voor resistentie tegen ontwormingsmiddelen niet meer worden ontkend en is evident dat mede hierom de receptplicht is ingevoerd.  Op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten leidt resistentie tot een falende behandeling bij dieren met ziekteverschijnselen en heeft het tevens tot gevolg dat de inzet van ontwormingsmiddelen ter beheersing van de infectiedruk geen of steeds minder effect heeft. Y heeft dit met verwijzing naar een op schrift gestelde visie van een parasitoloog verbonden aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht voldoende toegelicht. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om te onderzoeken in hoeverre het gebruik van ontwormingsmiddelen op een bedrijf noodzakelijk is dan wel kan worden verminderd.  Zo leeft bij veel paardenhouders kennelijk nog de gedachte dat er standaard tenminste 4 keer per jaar moet worden ontwormd, maar dit is, zeker ten aanzien van volwassen paarden, niet zonder meer noodzakelijk en deze frequentie kan veelal naar beneden worden bijgesteld.

5.5. Beklaagde meent dat haar werkwijze zorgvuldig en verantwoord is. Zij stelt daartoe dat de door de aanvragers ingevulde formulieren slechts een eerste aanknopingspunt vormen en dat zij met iedere aanvrager telefonisch contact opneemt om de situatie op het bedrijf door te spreken. Tegenover de ontkennende verklaringen die daarover echter door drie van de vier gehoorde aanvragers tegenover de AID zijn afgelegd, die verklaarden dat zij zeker wisten dat zij beklaagde niet hadden gesproken, heeft beklaagde dit niet aannemelijk weten te maken. Beklaagde heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat die verklaringen niet betrouwbaar zouden zijn en het college heeft geen aanleiding om de juistheid van het op ambtseed opgemaakt berechtingsrapport in twijfel te trekken. Beklaagde heeft ook geen notities van de bedoelde telefoongesprekken overgelegd,  waar het college de vragen die op de in het geding gebrachte aanvraagformulieren staan vermeld volstrekt ontoereikend acht. Andere relevante vragen komen daar niet op voor zoals bijvoorbeeld: hoeveel hectare weide er voor de paarden beschikbaar is, de leeftijdsopbouw van de paarden, hoe frequent de mest van het weiland wordt gehaald, wanneer er voor het laatst mestonderzoek is verricht en of en wanneer de weilanden worden gemaaid.

5.6. Ook echter als zou moeten worden uitgegaan van de hypothetische situatie dat beklaagde met iedere aanvrager persoonlijk telefonisch contact zou hebben opgenomen, heeft zij daarmee naar het oordeel van het college niet de vereiste zorgvuldigheid betracht. Daarbij is voor het college doorslaggevend dat ook in die situatie beklaagde in de onderzochte gevallen bij het stellen van een diagnose uitsluitend is afgegaan op informatie die door anderen, in casu de aanvragers, werd verstrekt. 

5.7. Het college is van oordeel dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder ze worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet van ontwormingsmiddelen te kunnen komen. Dit uitgangspunt vereist dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden van bedrijfsbezoeken dient te kennen. Nu gesteld noch gebleken is dat beklaagde de dieren waarvoor de middelen in casu werden gevraagd en het bedrijf waar ze werden gehouden ooit zelf had gezien, was een eerste bedrijfsbezoek noodzakelijk om de dieren en de situatie ter plekke te leren kennen en zich er middels onderzoek zelf van te vergewissen of er een en zo ja welk behandelplan tegen wormen zou moeten worden opgesteld. Het op afstand en louter op basis van een vragenformulier en een telefonisch contact stellen van een diagnose, biedt onvoldoende garantie voor een verantwoorde inzet van ontwormingsmiddelen.

5.8. Beklaagde heeft ter zitting nog aangevoerd dat zij de bedrijven waar de betreffende dieren werden gehouden heeft gezien via het internetprogramma ‘Google Earth’, maar -zo dit al juist zou zijn- een dergelijk virtueel bezoek kent beperkingen (er kan bijv. niet in de schuren worden gekeken) en kan naar het oordeel van het college niet in de plaats treden van een persoonlijk bedrijfsbezoek, nog daargelaten dat dit –erg laat in de procedure gevoerde- verweer onverlet laat dat beklaagde het standpunt is blijven huldigen dat een telefonisch anamnese in combinatie met een ingevuld vragenformulier volstaat.

5.9. De handelwijze van beklaagde werkt naar het oordeel van het college misbruik of oneigenlijk dan wel onjuist gebruik van diergeneesmiddelen in de hand werkt, hetgeen de dier- en volksgezondheid schade kan berokkenen. Het risico bestaat immers dat aanvragers niet de dierhouders zelf zijn of dat aanvragers bewust of onbewust onjuiste of onvolledige antwoorden geven, waar van hen voorts niet kan worden verlangd alle medische aspecten op dezelfde wijze kunnen beoordelen als een dierenarts. Aldus wordt ook geen recht gedaan aan de doelstelling van de nieuwe regelgeving en het feit dat de wetgever om tot een meer verantwoord en restrictief ontwormingsbeleid te komen juist aan de dierenarts een verantwoordelijke rol heeft toegekend en dit niet aan de paardenhouders zelf heeft willen overlaten. De conclusie is dus dat het college de klacht gegrond acht.

5.10. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat, indien de dierenarts wel bekend is met het bedrijf en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, het in beginsel tot de eigen beleidsvrijheid behoort om te bepalen of hij of zij voldoende weet over de paarden en de wijze waarop ze gehouden worden om verantwoord een recept voor een ontwormingskuur uit te kunnen schrijven en is voorstelbaar dat in bepaalde situaties een bedrijfsbezoek en nadere diagnostiek achterwege wordt gelaten. Het zal van de aard van de gevraagde wormkuur en de omstandigheden van het geval afhangen of een voorafgaand bedrijfsbezoek en nader onderzoek (bijv. faecesonderzoek) steeds noodzakelijk is. Het spreekt voor zich dat door de dierenarts te allen tijde een deugdelijke en controleerbare verslaglegging bij moet worden gehouden waarop kan worden teruggegrepen en waaruit blijkt dat er een selectief en restrictief ontwormingsbeleid wordt gevoerd, toegespitst op het specifieke bedrijf. 

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.11. Het college neemt in aanmerking  dat genoegzaam is gebleken dat de gedragingen niet incidenteel hebben plaatsgevonden en dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat hieraan commerciële redenen ten grondslag hebben gelegen, nu er ook andere partijen (fabrikant / vergunninghouder) belang hadden en hebben bij de werkwijze van beklaagde.

5.12. Anderzijds dient naar het oordeel van het college rekening te worden gehouden met het tijdvak waarin de gedragingen hebben plaatsgevonden en met het feit dat in de wettelijke regelgeving slechts is vastgelegd welke informatie een recept dient te bevatten (artikel 42a Diergeneesmiddelenbesluit), maar niet op welke wijze een dierenarts bij het uitschrijven van recepten voor URA-diergeneesmiddelen dient te handelen althans hoever de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid reikt om nog van GVP (Good Veterinairy Practice) te kunnen blijven spreken. Het is aan de veterinaire tuchtcolleges om zich hierover in voorgelegde zaken uit te spreken en eventuele leemtes en onduidelijkheden in te vullen.

5.13. Het college stelt vast dat het onderzoek van de AID enkele maanden na de invoering van de receptplicht (in het najaar van 2008) heeft plaatsgevonden en dat er na die invoering in de dagelijkse praktijk veel vragen en onduidelijkheden zijn gerezen ten aanzien van het voorschrijven van ontwormingsmiddelen, hetgeen ook de minister niet onopgemerkt is gebleven, getuige het feit dat zij de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht opdracht heeft gegeven hierover een leidraad te schrijven, die op 1 april 2009 in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde (deel 134, aflevering 7) is gepubliceerd.

5.14. Verondersteld mag worden dat de leidraad door die publicatie onder de aandacht van beroepsgenoten, althans een groot deel daarvan, is gekomen. Deze leidraad kan naar het oordeel van het college zeer wel tot uitgangspunt worden genomen en als hulpmiddel dienen bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen. Dit neemt niet weg dat, voor zover er nog ruimte voor discussie zou zijn, hier voor alle duidelijkheid expliciet wordt benadrukt dat naar het oordeel van het college bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen een persoonlijk bedrijfsbezoek noodzakelijk is in de situatie dat de dierenarts het bedrijf waar de dieren (waar de middelen voor bestemd zijn) zijn gehuisvest en de omstandigheden waaronder die dieren worden gehouden niet kent en nimmer heeft gezien. Overigens werd deze voorwaarde ook  niet met zoveel woorden vermeld in de factsheets die in 2008 door het ministerie van LNV over dit onderwerp zijn uitgebracht en waaraan Y heeft gerefereerd.

5.15. In aanmerking genomen dat er na de invoering van de receptplicht sprake is geweest van een grensverkennende fase, waarin er de nodige onduidelijkheid bestond over de voorwaarden waaraan moest worden voldoen bij het uitschrijven van bedoelde recepten en nu de in casu verweten gedragingen juist in die periode plaatsvonden, is het college van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met een voorwaardelijke geldboete als na te melden, met daaraan gekoppeld een proeftijd, om beklaagde aldus aan te sporen haar werkwijze voor de toekomst aan te passen.

3     De beoordeling van het hoger beroep

3.1  Het Veterinair Beroepscollege gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de door het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde feiten, hiervoor in § 2.1 vermeld, aangezien partijen daartegen geen bezwaren hebben geuit.

3.2  In verband met de kwesties die partijen verdeeld houden, zal het Veterinair Beroepscollege achtereenvolgens ingaan op

 -  de vraag of het Veterinair Tuchtcollege in zijn uitspraak juiste maatstaven heeft geformuleerd met betrekking tot het voorschrijven van URA-diergeneesmiddelen in de vorm van ontwormingsmiddelen voor paarden, en op

 -  de vraag of appellante zich in de periode die in dit geding aan de orde is (van 1 oktober tot 11 november 2008), bij het uitschrijven van recepten voor dergelijke middelen heeft gehandeld overeenkomstig die eisen die destijds voor haar als dierenarts golden, zulks in verband met

-  de vraag of appellante ter zake van dit handelen, gelet op artikel 14 WUD, een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

3.3  In de regelgeving betreffende de distributie van diergeneesmiddelen (de kanalisatie) wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën van middelen:

-  UDD-middelen: diergeneesmiddelen die alleen door de dierenarts mogen worden verstrekt en toegediend;

-  UDA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts of door een -openbare- apotheker  mogen worden afgeleverd;

-  URA-middelen: diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden verstrekt en slechts door een dierenarts, een apotheker of een houder van een afleververgunning mogen worden afgeleverd.

Het regime betreffende de aflevering van URA-middelen is per 1 juli 2008 van kracht geworden.

Met betrekking tot het voorschrijven en verstrekken van UDA-middelen zijn in de jurisprudentie van de tuchtcolleges, gelet op de wettelijke voorschriften en hetgeen in verband met een zorgvuldige beroepsuitoefening (de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk : GVP) geboden is, criteria geformuleerd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat het toedienen van diergeneesmiddelen een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde vormt, en dat garanties moeten worden geschapen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en niet onnodig worden voorgeschreven.

Kort gezegd, komen genoemde criteria erop neer, dat het uit een oogpunt van veterinaire zorgvuldigheid noodzakelijk is dat het voorschrijven en verstrekken van genoemde middelen geschiedt op grond van gegevens omtrent de betrokken dieren en de omstandigheden waaronder zij worden gehouden, welke de dierenarts uit eigen onderzoek en waarneming heeft verkregen. Dit betekent onder meer, dat aan het voorschrijven en verstrekken in beginsel onderzoek en diagnose ten grondslag moeten liggen. De dierenarts mag in geen geval uitsluitend afgaan op informatie van de houder van de dieren.

3.4  De grondslag voor de nationaalrechtelijke regelingen inzake URA-diergeneesmiddelen is gelegen in Richtlijn 2001/82 EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2004/28 EG.

Op grond van deze richtlijn dienden maatregelen te worden getroffen, waardoor een aantal voorheen vrij verkrijgbare diergeneesmiddelen voor voedselproducerende dieren (zoals ontwormingsmiddelen) voortaan slechts op recept zouden mogen worden verkocht. Implementatie van deze Europese regels vond plaats in het Diergeneesmiddelenbesluit (artikel 42) en de Diergeneesmiddelenregeling (de artikelen 77 en 77a).

Volgens de considerans bij Richtlijn 2004/28 EG moet alle regelgeving op het gebied van de productie en distributie van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik de bescherming van de gezondheid en het welzijn van dieren en van de volksgezondheid als hoofddoel hebben. Voor de geneesmiddelen voor dieren die voor de productie van levensmiddelen bestemd zijn (waaronder paarden moeten worden begrepen), kan -aldus genoemde considerans- alleen een vergunning worden verleend, wanneer wordt gewaarborgd dat eventuele residuen van geneesmiddelen onschadelijk zijn voor de consument.

Wat de gezondheid en het welzijn van dieren betreft, is van belang dat door een terughoudend gebruik van diergeneesmiddelen als in dit geding aan de orde, de ontwikkeling van resistentie tegen dergelijke middelen wordt tegengegaan. Door het receptplichtig maken van dergelijke middelen heeft de dierenarts een functie gekregen, die wordt omschreven als die van poortwachter, en wordt hij geacht een cruciale rol te spelen in het streven naar een meer verantwoord gebruik van deze middelen.

Noch genoemde richtlijnen noch de nationaalrechtelijke regelingen tot implementatie daarvan bevatten voorschriften of aanknopingspunten met betrekking tot normen of eisen  die een dierenarts bij het voorschrijven van URA-middelen in acht moet nemen op het punt van onderzoek en diagnose.

3.5  Bezien vanuit diergeneeskundig standpunt onderschrijft het Veterinair Beroepscollege  de uitgangspunten en eisen die het Veterinair Tuchtcollege in zijn uitspraak heeft geformuleerd met betrekking tot het uitschrijven van recepten voor URA-middelen. In dit verband wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen in § 5.7 tot en met § 5.10 van die uitspraak is overwogen.

Genoemde uitgangspunten en eisen stemmen overeen met het gestelde in het (in § 5.13 van de aangevallen uitspraak genoemde) artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 2009 met de titel  “Antiparasitaire middelen en de receptplicht voor paarden”.

Het Veterinair Beroepscollege is evenals het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat het artikel als uitgangspunt en leidraad behoort te dienen ter zake van hetgeen van een redelijk bekwaam handelend dierenarts bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen mag worden verwacht.

Duidelijkheidshalve geeft het Veterinair Beroepscollege de volgende opsomming van de uitgangspunten en eisen met betrekking tot het voorschrijven van genoemde middelen.

-  Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd.

- Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormingsmiddelen is het nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting. Dit laatste kan aan de hand van faecesonderzoek worden nagegaan.

-  Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de plaats waar zij gehouden worden, niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig.

-  Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan te worden opgesteld.

-  De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging.

-  Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten.

- Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 97, lid 5, onder b ,van de Diergeneesmiddelenregeling, dat recepten voor ontwormingsmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven.

Vorenomschreven regime kan, met name wat de aspecten onderzoek en diagnose betreft, worden gekenschetst als minder stringent dan het hierboven vermelde regime met betrekking tot UDA-middelen. Dit neemt echter -zoals uit het voorafgaande blijkt- niet weg dat het voorschrijven van genoemde URA-middelen moet zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden. Deze bekendheid moet zijn gegrond op de waarneming van de dierenarts van de situatie ter plaatse.

De argumenten die van de zijde van appellante in hoger beroep tegen deze uitgangspunten en eisen naar voren zijn gebracht, acht het Veterinair Beroepscollege in diergeneeskundig opzicht niet toereikend dan wel onvoldoende overtuigend voor het innemen van een andersluidend standpunt.

3.6  Het Veterinair Beroepscollege stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast, dat de wijze waarop appellante in de periode in geding (het najaar van 2008) ontwormingsmiddelen heeft voorgeschreven, niet voldoet aan voormelde eisen. Appellante handelde destijds op basis van een vragenformulier en (wellicht) telefonisch contact, eventueel aangevuld met informatie verkregen via Google Earth. Van enig bedrijfsbezoek is niet gebleken.

3.7  Het Veterinair Beroepscollege ziet zich vervolgens gesteld voor de beantwoording van de vraag of deze handelwijze, gezien de destijds geldende veterinaire inzichten, al dan niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is te achten.

In algemene zin merkt het College hierover op, dat het er bij de tuchtrechtelijke beoordeling van veterinair handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, doch om het antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij zijn handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij moet worden gelet op de stand van de wetenschap en hetgeen ten tijde van het handelen binnen de beroepsgroep als norm of standaard werd aanvaard.

Met betrekking tot de vraag of het appellante destijds (in het najaar van 2008) duidelijk had behoren te zijn dat zij zich bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen diende te houden aan de hiervoor in § 3.5 geformuleerde eisen, wordt allereerst -zoals hiervoor reeds is gesteld- overwogen dat de desbetreffende regelingen geen voorschriften of aanknopingspunten bevatten met betrekking tot normen of eisen inzake onderzoek en diagnose.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast -evenals het Veterinair Tuchtcollege in

§ 5.14 van de aangevallen uitspraak- dat de voorwaarde van een bedrijfsbezoek in de situatie waarin de dierenarts het bedrijf waar de dieren zijn gehuisvest en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, niet kent, niet met zoveel woorden is vermeld in de factsheets die het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 2008 over URA-middelen heeft uitgebracht, en waaraan  Y ook in de onderhavige procedure heeft gerefereerd.

Tevens constateert het Veterinair Beroepscollege dat vóór eerdergenoemde publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 2009 geen sprake is geweest van duidelijke tot de beroepsgroep gerichte gezaghebbende informatie over voorwaarden waaraan het voorschrijven van ontwormingsmiddelen voor paarden zou moeten voldoen.

Het Veterinair Beroepscollege oordeelt met het Veterinair Tuchtcollege (in § 5.15 van de aangevallen uitspraak) dat destijds de nodige onduidelijkheid bestond over evengenoemde voorwaarden.

Het Veterinair Beroepscollege merkt in dit verband overigens op, dat de hiervoor in § 3.5 geformuleerde uitgangspunten en eisen, gelet op evengenoemde publicatie, na 1 april 2009 binnen de beroepsgroep bekend moeten worden verondersteld.

3.8  Het Veterinair Beroepscollege komt op grond van de beschikbare gegevens tot het oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het appellante op grond van de informatie die in de periode in geding voor de beroepsgroep beschikbaar was, dan wel op grond van de kennis die destijds bij haar als dierenarts aanwezig mocht worden geacht, duidelijk behoorde te zijn dat zij zich diende te houden aan de hiervoor in § 3.5 omschreven eisen.

Voorts is het College van oordeel dat, in aanmerking genomen dat het voorschrijven van ontwormingsmiddelen door appellante was gebaseerd op, zij het op afstand verkregen, informatie over de betrokken dieren, het door het Veterinair Tuchtcollege op basis van de klacht beoordeelde handelen van appellante bij het voorschrijven van ontwormingsmiddelen, weliswaar niet optimaal was doch onder de gegeven omstandigheden niet dermate onzorgvuldig is te achten, dat haar kan worden verweten dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

3.9  Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat de klacht alsnog ongegrond dient te worden verklaard.

3.10  Ten slotte overweegt het Veterinair Beroepscollege dat het verzoek van appellante om een proceskostenveroordeling reeds niet voor inwilliging in aanmerking komt, omdat de WUD noch enig ander wettelijk voorschrift de mogelijkheid daarvan kent.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

·        Verklaart het beroep gegrond;

·        Vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

·        Verklaart de klacht alsnog ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. G. van der Wiel, drs. K. van Muiswinkel, dierenarts, en drs. L.A.J. Smeek, dierenarts, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 13 september 2011 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                               w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris