ECLI:NL:TDIVBC:2011:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2010/02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2011:1
Datum uitspraak: 29-03-2011
Datum publicatie: 08-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2010/02
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beklaagde heeft kalveren onthoornd en daaraan voorafgaand narcosemiddelen toegediend.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 10/02

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 17 december 2009 van het

Veterinair Tuchtcollege (2008/89)

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 17 december 2009, verzonden op 17 december 2009, gegrond verklaard de klacht van Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: Y), dat X, dierverloskundige en kastreur te A (hierna: appellant), diergeneeskundige handelingen heeft verricht waartoe hij niet bevoegd was.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een geldboete van € 500,-, waarvan de helft (derhalve € 250,-) voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16, lid 1 sub c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 14 februari 2010, ingekomen op 16 februari 2010, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak, welk beroepschrift hij bij brief van 15 maart 2010 nader heeft gemotiveerd.

Y heeft bij brief van 14 april 2010 een verweerschrift ingediend, waarop appellant bij brief van 7 mei 2010 heeft gereageerd.

Bij brief van 19 oktober 2010 heeft appellant zijn standpunten nader toegelicht.

Bij brief van 4 februari 2011 is namens appellant  een verzoek ingediend tot wraking van het lid-dierenarts van het Veterinair Beroepscollege Z.

Het College heeft dit verzoek behandeld ter zitting van 15 februari 2011 en afgewezen bij mondelinge uitspraak van gelijke datum.

De behandeling van het beroep van appellant heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 15 februari 2011. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door W, dierenarts te B, en V, als gemachtigde van Y,  aan de hand van door haar overgelegde pleitnotities namens Y hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

Beklaagde is dierverloskundige en kastreur van beroep. Uit onderzoek door de Algemene Inspectiedienst is gebleken dat beklaagde bij een veehouder in het midden van het land in december 2006 en december 2007 in totaal 9 kalveren heeft onthoornd en deze dieren daartoe voorafgaand narcosemiddelen heeft toegediend. Naar aanleiding van het onderzoek van de AID heeft Y de onderhavige procedure geëntameerd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

Het secretariaat van het college heeft getracht te bewerkstelligen dat er ten behoeve van de behandeling van deze zaak twee leden-kastreurs in het college zitting zouden nemen. Slechts een van de hiertoe benaderde leden-kastreurs bleek beschikbaar te zijn om de zitting bij te wonen. Op de zittingsdag zelf en kort voor aanvang van de behandeling heeft ook dit lid echter alsnog telefonisch afgezegd. Het college heeft hierop besloten zitting te houden met vier dierenartsen en daarmee toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 28 lid 2 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde, zoals dat artikellid bij wetswijziging van 9 juli 2007 is ingevoerd.

5.2.

Namens beklaagde is ter zitting aangevoerd dat de in de Nederlandse wet opgenomen mogelijkheid om leden-kastreurs in het college te vervangen door dierenartsen in strijd is met het ‘fair trial’ beginsel als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Beklaagde meent dat er geen sprake kan zijn van een eerlijk proces indien het onderhavige geschil niet wordt beoordeeld door een college dat qua beroepsgenoten alleen uit kastreurs bestaat. 

5.3.

Het college overweegt dat met de invoering van artikel 28 lid 2 van de WUD de samenstellingsvoorschriften voor het tuchtcollege ter zitting zijn versoepeld. Aan de wetswijziging lagen met name praktische overwegingen ten grondslag. Het is immers een gegeven dat de beroepsgroep van kastreurs uitstervend is en de ervaring heeft geleerd dat het niet gemakkelijk is om binnen de nog bestaande kleine groep beroepsgenoten gegadigden te vinden die beschikbaar en bereid zijn om in het college zitting te nemen, waarbij komt dat deze beroepsgenoten elkaar ook vaak kennen. Voorts meent het college dat er zonder nadere onderbouwing geen reden is om op voorhand aan te nemen dat een onpartijdige en onafhankelijke behandeling niet gewaarborgd zou zijn bij behandeling van de zaak door leden-dierenartsen in plaats van leden-kastreurs. Overigens is niet gesteld noch anderszins aannemelijk geworden dat leden-dierenartsen in het college over specifieke beroepsgerichte expertise zouden moeten beschikken om tot een goede en onafhankelijke beoordeling in een zaak als de onderhavige te kunnen komen. Hetgeen door beklaagde terzake van de samenstelling van het college is opgemerkt treft dus geen doel.

5.4.

Door beklaagde is erkend dat hij bij de betreffende veehouder kalveren heeft onthoornd en dat hij aan deze dieren narcosemiddelen heeft toegediend. Bij de stukken bevinden zich twee aan die veehouder verzonden facturen d.d. 31 december 2006 en 31 december 2007, afkomstig van de dierenartsenpraktijk waar beklaagde een samenwerkingsverband mee heeft en waarop beklaagde met naam wordt vermeld. Op de rekening staan, naast de kosten van de onthoorningsbehandelingen zelf, de kosten van gebruikte narcosemiddelen lidocaïne en sedamun vermeld. Het college acht op grond van het voorgaande voldoende vast staan dat beklaagde, behalve dat hij kalveren heeft onthoornd, aan deze dieren diergeneesmiddelen heeft toegediend met de UDD-kanalisatiestatus, dat wil zeggen diergeneesmiddelen waarvan de toepassing uitsluitend aan een dierenarts is voorbehouden.

5.5.

Niet ter discussie staat voorts dat beklaagde de betreffende kalveren niet mocht verdoven en onthoornen in zijn hoedanigheid van dierverloskundige of kastreur. Deze handelingen behoren niet tot de bevoegdheden van dierverloskundigen of kastreurs, zoals die in de artikelen 5 en 6 van de WUD staan vermeld. Gelet op de limitatieve opsomming van bevoegdheden in artikel 6 van de WUD mocht beklaagde er ook niet vanuit gaan dat de bevoegdheid die hij als kastreur heeft om een hengst in verband met een castratie te verdoven impliciet de bevoegdheid meebrengt om kalveren ten behoeve van een onthoorning te verdoven. Met betrekking tot de stelling van beklaagde dat hij, behalve dierverloskundige en kastreur, ook paraveteriniar is en dat hij uit dien hoofde bevoegd was tot het verrichten van bedoelde diergeneeskundige handelingen, overweegt het college als volgt.

5.6.

Op basis van de overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld of de stelling van beklaagde juist is, dat hij gediplomeerd paraveterinair is en in die hoedanigheid bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit staat ingeschreven. Aan deze voorwaarden moet ingevolge artikel 9 lid 1 van het Besluit Paraveteriniaren (Stb. 1991, 256, laatste wijziging Stb. 2002,53) zijn voldaan om het beroep van paraveterinair te mogen uitoefenen. Er is geen enkel stuk door beklaagde overgelegd waaruit blijkt dat hij aan de genoemde vereisten voldoet. Echter, ook als zou moeten worden uitgegaan van de situatie dat beklaagde paraveterinair is, is daarmee nog niet gegeven dat hij in casu binnen de grenzen van zijn bevoegdheden heeft gehandeld. In dat kader wordt overwogen dat het een paraveterinair ingevolge artikel 9 lid 2 sub c van het Besluit Paraveterinairen weliswaar is toegestaan een algemene of plaatselijke verdoving bij dieren toe te dienen, maar die handeling dient ingevolge artikel 10 sub b van voormeld besluit wel steeds onder directe leiding van een dierenarts te geschieden. In dat kader wordt tevens verwezen naar de memorie van toelichting bij het besluit Paraveterinairen. Ook het enkele feit dat het hier gaat om UDD-gekanaliseerde verdovingsmiddelen rechtvaardigt naar het oordeel van het college reeds het verbod om deze middelen als paraveterinair buiten aanwezigheid en zonder toezicht van een dierenarts bij dieren toe te dienen. Uit het door beklaagde gevoerde verweer valt af te leiden dat hij er ook mee bekend was dat hij de verdovingen slechts in het bijzijn van een dierenarts mocht toepassen.

5.7.

5.8

5.9

5.10

In de stukken is naar het oordeel van het college voldoende steun te vinden om bewezen te achten dat beklaagde bij het toedienen van de narcosemiddelen aan de betreffende kalveren alleen is geweest. De veehouder in kwestie, aan wie als getuige overigens niet de cautie behoefde te worden verleend, heeft dit blijkens het berechtingsrapport tot tweemaal toe tegenover de AID verklaard. Ook beklaagde zelf heeft bij zijn verhoor tegenover de AID verklaard dat hij bij het verdoven en onthoornen van de betreffende kalveren alleen is geweest. Tenslotte heeft ook de dierenarts waarmee beklaagde als paraveterinair een samenwerkingsverband heeft –en die als gemachtigde van beklaagde ter zitting aanwezig was- tegenover de AID verklaard dat hij geen opdracht aan beklaagde heeft gegeven de betreffende kalveren te onthoornen, dat beklaagde zelfstandig werkt en een eigen verantwoordelijkheid in deze heeft. Ter zitting is weliswaar nog gesteld dat er door de AID bij het verhoor ongeoorloofde praktijken zijn toegepast, maar die stelling is door beklaagde op geen enkele wijze onderbouwd. Naar het oordeel van het college valt dan ook niet in te zien waarom beklaagde niet aan zijn verklaring zou mogen worden gehouden en waarom aan de andere verklaringen geen betekenis zou mogen worden toegekend. Het enkele feit dat het proces-verbaal dat van het verhoor is opgemaakt niet door beklaagde is ondertekend betekent ook nog niet dat hetgeen daarin staat vermeld niet door beklaagde zou zijn verklaard. Het college kent daarbij tevens gewicht toe aan het feit dat het berechtingsrapport onder ambtsede is opgemaakt.

Het college weegt voorts mee dat beklaagde het door Y bijgebrachte bewijs op geen enkele wijze heeft kunnen ontzenuwen. Tegenover de hiervoor genoemde, in beginsel toereikend geachte bewijsmiddelen, heeft beklaagde onvoldoende ingebracht dat zou kunnen dienen als tegenbewijs. Beklaagde heeft volstaan met de enkele stelling dat niet bewezen is dat hij alleen was bij het onthoornen en verdoven van de kalveren. Ter zitting heeft beklaagde nog verklaard dat de kwestie zich erg lang geleden heeft afgespeeld en dat hij zich niet meer kan herinneren welke dierenarts erbij aanwezig was. Gelet op het rapport van de AID, had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen in de onderhavige procedure tenminste te stellen en te onderbouwen dat hij tezamen met een dierenarts de betreffende kalveren heeft verdoofd en onthoornd en dat hij eventueel ook een naam van een dierenarts zou hebben genoemd. Beklaagde heeft dit nagelaten en slechts volhard in zijn stelling dat niet bewezen is dat hij bij het verrichten van de handelingen alleen is geweest, waar het college het voorhanden bewijsmateriaal toereikend acht om de verdenking bewezen te achten.

Het college gaat tenslotte voorbij aan het ter zitting nog gevoerde verweer dat er sprake zou zijn van schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel. Stukken waaruit blijkt dat beklaagde voor exact dezelfde feiten thans ook strafrechtelijk wordt vervolgd zijn niet overgelegd. Als daar vanuit zou moeten worden gegaan, geldt voorts dat door of namens beklaagde ter zitting is verklaard dat de strafrechtelijke procedure door de kantonrechter is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure. Feitelijk is er op dit moment dus nog geen sprake van een strafrechtelijke veroordeling en het college acht zich reeds op die grond vrij tot het opleggen van een maatregel. Ten overvloede wijst het college erop dat het ‘ne bis in idem’ beginsel beperkt is tot maatregelen van strafrechtelijke aard en dat het opleggen van een strafrechtelijke sanctie naar vaste jurisprudentie de mogelijkheid tot het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie naar aanleiding van dezelfde handelingen in beginsel onverlet laat. Achterliggende gedachte is dat de twee rechtsgebieden een verschillend doel dienen. Het veterinaire tuchtrecht heeft ten doel het vereiste peil van de beroepsuitoefening van dierenartsen te waarborgen en misslagen daarin te beteugelen, terwijl in het strafrecht de handhaving van strafrechtelijke normen centraal staat.

De conclusie is dan dat beklaagde diergeneeskundige handelingen heeft verricht waartoe hij niet bevoegd was, noch als dierverloskundige c.q. kastreur, noch in zijn eventuele hoedanigheid van paraveterinair. Beklaagde is dus buiten de eigen bevoegdheden getreden en heeft daarmee naar het oordeel van het college tevens tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld in de zin van artikel 15 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde. In aanmerking genomen de ernst van de gedraging kan naar het oordeel van het college niet worden volstaan met de door Y verzochte maatregel. De na te melden maatregel wordt door het college passend en geboden geacht."

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Het Veterinair Beroepscollege gaat allereerst in op de grieven van appellant, betrekking hebbend op:

a) de samenstelling van het Veterinair Tuchtcollege,

b) de samenstelling van het Veterinair Beroepscollege, en

c) het zogenoemde ne bis in idem-beginsel.

4.2        Appellant heeft met betrekking tot de grieven, genoemd onder a) en b), beknopt weergegeven, aangevoerd dat het in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), neergelegde vereiste van een eerlijke behandeling van de zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, met zich brengt dat de behandeling van de tegen hem aanhangig gemaakte tuchtrechtelijke procedure behoort te geschieden door een college in een samenstelling waarin, naast rechtsgeleerde leden, slechts beroepsgenoten ‑dierverloskundigen/kastreurs en dus geen dierenartsen- zitting hebben. Dit klemt, aldus appellant, te meer omdat vanouds een zeer slechte verstandhouding bestaat tussen beide beroepsgroepen, die het gevolg is van de vijandige opstelling van dierenartsen jegens dierverloskundigen/kastreurs.

Appellant heeft in dit verband tevens een beroep gedaan op artikel 47 van het  Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 17 EVRM.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt met betrekking tot de grief onder a) dat het Veterinair Tuchtcollege bij de samenstelling die de zaak van appellant heeft behandeld (bestaande uit een -rechtsgeleerd- voorzitter en vier dierenartsen), toepassing heeft gegeven aan artikel 28, tweede lid, WUD.

Op grond van deze bepaling kunnen, in afwijking van het eerste lid, dat voor de behandeling van een klacht tegen een dierverloskundige/kastreur een samenstelling voorschrijft, bestaande uit een voorzitter, twee dierverloskundigen/kastreurs en twee dierenartsen, bij ontstentenis van benoemde dierverloskundigen/kastreurs dierenartsen zitting nemen in plaats van de dierverloskundigen/kastreurs.

Het Veterinair Beroepscollege ziet, gelet op de praktische bezwaren die, zoals in §  5.1 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege is uiteengezet, waren verbonden aan het formeren van een samenstelling in overeenstemming met artikel 28, eerste lid, WUD, die de zaak van appellant tijdig zou kunnen behandelen, geen grond voor het oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 28, tweede lid, WUD.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in dit verband heeft overwogen in de hiervoor weergegeven § 5.3 van zijn uitspraak.

Met betrekking tot de bezwaren van appellant die zijn gericht tegen iedere betrokkenheid van een dierenarts bij de berechting van een tuchtzaak tegen een dierverloskundige/kastreur (die -ook- het geval zou zijn bij een samenstelling van het Veterinair Tuchtcollege overeenkomstig artikel 28, eerste lid, WUD en het geval is bij de onderhavige samenstelling van het Veterinair Beroepscollege, die overeen stemt met artikel 38 WUD), wordt overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat de enkele omstandigheid dat aan een dergelijke berechting wordt deelgenomen door een dierenarts, betekent dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling.

Wat betreft de door appellant in algemene termen geschetste vijandige houding van dierenartsen, die reeds met zich zou brengen dat geen sprake kan zijn van een eerlijke en onpartijdige behandeling in geval van de samenstelling van een tuchtcollege in evenbedoelde zin, moet worden geoordeeld dat het in dat verband gestelde feitelijke grondslag mist.

Het Veterinair Beroepscollege concludeert dat reeds in verband met het voorafgaande het door appellant gedane beroep op de hiervoor genoemde verdragsbepalingen niet kan slagen.

Uit het vorenoverwogene volgt dat de grieven vermeld onder a) en b), geen doel treffen.

4.3   Met betrekking tot de grief onder c) heeft appellant gesteld dat het opleggen van een geldboete op grond van artikel 16, eerst lid, aanhef en onder c, WUD een schending betekent van het zogenoemde ne bis in idem-beginsel, aangezien tegen hem een strafzaak loopt in verband met dezelfde feiten die in deze tuchtprocedure aan de orde zijn.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat het beroep op voormeld beginsel moet worden verworpen. Niet kan worden staande gehouden dat, indien sprake is van overtreding van de diergeneesmiddelenwetgeving of van het onbevoegd uitoefenen van de diergeneeskunde, het naast een strafrechtelijke procedure ter zake van zulke overtredingen, volgen van de tuchtrechtelijke procedure een doublure van de strafrechtelijke vervolging betekent.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft in dit verband hetgeen het Veterinair Tuchtcollege dienaangaande in § 5.9 van zijn uitspraak, overeenkomstig eerder gedane uitspraken, heeft overwogen.

In dit verband wordt voorts overwogen dat, indien sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling ter zake van feiten die ook aan de orde zijn in een tuchtprocedure, met zo'n veroordeling rekening behoort te worden gehouden bij de besluitvorming omtrent oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel.

Het Veterinair Beroepscollege acht echter de enkele vermelding door appellant dat een strafzaak tegen hem loopt, in welk verband appellant ook in beroep geen nadere gegevens heeft genoemd, geen omstandigheid waaraan bij de beoordeling van het onderhavige beroep betekenis kan worden gehecht.

Van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van appellant ter zake van hetzelfde feitencomplex als in de onderhavige tuchtzaak, is niet gebleken.

Derhalve faalt de grief onder c).

4.4  Met betrekking tot het hem tuchtrechtelijk verweten handelen heeft appellant

   onder meer aangevoerd, dat niet kan worden bewezen dat hij in december 2006

   en december  2007 buiten aanwezigheid van een dierenarts kalveren heeft

   onthoornd en de dieren daaraan voorafgaand narcosemiddelen heeft toegediend.

   Appellant heeft in dat verband gesteld dat de dierenarts met wie hij samenwerkt,

   door de verbalisanten van de AID is misleid, toen hij verklaarde dat hij appellant

   geen opdracht had gegeven de kalveren te onthoornen, en dat de betrokken

   veehouder die had verklaard dat appellant zijn kalveren had onthoornd, daarbij

   volgens een latere schriftelijke verklaring niet aanwezig was en dus niet kon

   weten of appellant dit alleen dan wel in aanwezigheid van een dierenarts had

   gedaan. Ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft appellant gesteld dat

   hij heeft gehandeld in aanwezigheidheid van een dierenarts, doch dat hij niet

   weet wie dat was.

  Het Veterinair Beroepscollege overweegt naar aanleiding van het voorafgaande

   dat appellant blijkens het berechtingsrapport d.d. 10 juli 2008, dat op ambtseed

   door ambtenaren van de AID is opgemaakt, op 12 maart 2008 heeft verklaard:

  - dat hij 28 december 2006 en 29 december 2007 alleen op het betrokken bedrijf

      is geweest en toen in totaal negen kalveren heeft onthoornd, en

  - dat de dierenarts met wie hij  samenwerkte, hem opdracht had gegeven te

    onthoornen en dat hij dacht dat het op grond van deze opdracht mocht.

  Het Veterinair Beroepscollege acht de later door appellant afgelegde

   verklaringen niet geloofwaardig, gezien de inconsistentie en het tijdsverloop

   tussen deze verklaringen. Het is niet met elkaar te rijmen dat appellant op

   12 maart 2008 heeft verklaard dat hij alleen op het betrokken bedrijf heeft

   gewerkt in opdracht van een met name genoemde dierenarts, en dat hij ter

   zitting van15 februari 2011 heeft gesteld dat hij heeft gewerkt in aanwezigheid

   van een dierenarts van wie hij de naam niet weet.

  Het College gaat er daarom op basis van het berechtingsrapport van uit, dat

   appellant zelfstandig heeft gehandeld bij het onthoornen van de kalveren en het

   toedienen van narcosemiddelen met een UDD-kanalisatiestatus. Deze status

   betekent dat toepassing van het middel aan een dierenarts is voorbehouden.

  Wat betreft de door appellant genoemde onjuiste handelwijze van de betrokken

   ambtenaren van de AID, in welk verband appellant heeft gesteld dat verzuimd is

   hem de cautie te verlenen, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat

   deze ambtenaren appellant blijkens eerdergenoemd berechtingsrapport hebben

   voorgehouden dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Ook voor de overige

   bezwaren die appellant tegen het handelen van bedoelde ambtenaren heeft

   aangevoerd, heeft het Veterinair Beroepscollege geen grond kunnen vinden.

  In verband met het voorafgaande onderschrijft het Veterinair Beroepscollege de

   conclusie die is neergelegd in § 5.10 van de uitspraak van het Veterinair

Tuchtcollege, namelijk dat appellant met het onthoornen van kalveren en het

toedienen van narcosemiddelen diergeneeskundige handelingen heeft verricht,

waartoe hij niet bevoegd was, noch als dierverloskundige en kastreur, noch in

een eventuele hoedanigheid van paraveterinair. Daarmee heeft appellant

tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld in de zin van artikel 15 WUD.

In verband hiermede acht het Veterinair Beroepscollege een maatregel als door

het Veterinair Tuchtcollege aan appellant opgelegd, passend en geboden.

Het beroep kan derhalve niet slagen.

5. Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. W. Sorgdrager en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. G. van der Wiel, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en A.A. Bos (verloskundige/kastreur) in tegenwoordigheid van de secretaris mr. C.M. Lubbers en door de plaatsvervangend voorzitter mr. H.C. Cusell te Den Haag op 29 maart 2011                     in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris