ECLI:NL:TAHVD:2011:5 Hof van Discipline 's Gravenhage 5867

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2011:5
Datum uitspraak: 15-04-2011
Datum publicatie: 16-09-2022
Zaaknummer(s): 5867
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
  • EVRM, subonderwerp: Art 6
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Verweerder komt in hoger beroep. De raad heeft een klacht tegen hem gegrond verklaard en een schorsing opgelegd. Het beroep van verweerder betreft formele punten, waaronder de termijn waarbinnen de klacht is ingediend, de doorgang van de zitting en de stelling dat de raad van discipline niet onpartijdig is. Het beroep op de onredelijke klachttermijn slaagt. De overige grieven falen. Verweerder wist van de zitting van de raad, dus het risico van niet-verschijnen vanwege verblijf in het buitenland blijft voor zijn rekening. Ter zake van de onpartijdigheid van de raad, overweegt het hof: -              dat op de tuchtrechtspraak voor advocaten artikel 6 EVRM van toepassing is omdat de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen in het geding kan zijn; -              dat de gewenste deskundigheid bij de behandeling rechtvaardigt dat de colleges ten dele zijn samengesteld uit beroepsgenoten, en dat dit onvoldoende grond is voor de veronderstelling dat dit afbreuk zou doen aan de onpartijdigheid van de colleges, -              dat de wijze van benoeming (bij wet geregeld, voor een vaste termijn, voor de leden-advocaten voor ten hoogste vier jaar) en de regeling van incompatibiliteiten voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijkheid van de leden, -              dat daarnaast de samenstelling van het hof, dat in meerderheid bestaat uit met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, nog een extra waarborg biedt voor een onafhankelijke en onpartijdige behandeling in hoger beroep. De grief dat geen sprake is van een onpartijdige behandeling van zijn zaak faalt.  

15 april 2011

No. 5867

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder

tegen:

klager.


1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 5 juli 2010, onder nummer R.3268/09.100, aan partijen toegezonden op 6 juli 2010, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de klachtonderdelen a, g en h gegrond zijn verklaard, de klacht voor het overige ongegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden is opgelegd, met bepaling dat daarvan een maand niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de Raad van Discipline anders mocht bepalen omdat verweerder zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren schuldig heeft gemaakt een een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging, en met bepaling dat de schorsing aanvangt op 5 augustus 2010 en slechts (door)loopt indien en voor zover verweerder niet uit andere hoofde is geschorst.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 4 augustus 2010 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;
- antwoordmemorie van klager;
- schrijven van verweerder aan het hof van 9 september 2010

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 februari 2011, waar verweerder is verschenen.

3. De klacht

Klager verwijt verweerder dat hij:
a. niet bereid is om voor klager bestemde gelden aan klager over te maken;
b. weigert het aan klager en zijn zuster toekomende erfdeel van hun grootmoeder aan hen toe te kennen;
c. diverse strafbare feiten heeft gepleegd, waaronder verduistering van gelden van diverse cliënten, valsheid in geschrift (vervalsing van handtekeningen van cliënten), en het aanzetten van cliënten tot het plegen van strafbare feiten;
d. zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van zijn minderjarige zoon;
e. is betrokken bij dubieuze zaken van diverse buitenlanders;
f. eigenaar is van vier huizen, hoewel het inkomen van klager volgens klager zelf onvoldoende is om die te kunnen bekostigen;
g. niet reageert op brieven van de huidige advocaat van klager;
h. zonder geldige reden weigert de dossiers van klager aan de huidige advocaat van klager over te dragen.
 
4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan:
- Verweerder, een oom van klager, heeft de belangen van klager behartigd in een procedure tegen de Gemeentelijke Sociale Dienst [GSD].
- Op verzoek van en met toestemming van klager heeft GSD op 15 oktober 2001 en 6 augustus 2002 voor klager bestemde gelden op de derdengeldenrekening van verweerder gestort.

5. De beoordeling
 
5.1 De eerste grief heeft betrekking op het feit dat de raad, ondanks het feit dat verweerder de raad tot tweemaal toe heeft laten weten ten tijde van de behandeling van de zaak in het buitenland te verblijven, de zitting toch heeft laten doorgaan, wat volgens verweerder een evidente schending van de fundamentele rechtsbeginselen oplevert.

5.1.1 Deze grief faalt. Vaststaat dat verweerder op de hoogte was van de behandeling van de zaak - hij heeft de raad immers tweemaal laten weten dat hij ten tijde van de behandeling van de zaak in het buitenland verbleef - waarmee het risico van niet verschijning voor rekening van verweerder komt. Aan partijen komt niet een (fundamenteel) recht toe om in twee instanties te worden gehoord. Voldoende is dat het recht op hoor en wederhoor in de tweede instantie - de onderhavige beroepsprocedure waarin de zaak volledig opnieuw is behandeld - is gehonoreerd.

5.2 Verweerder heeft als tweede grief aangevoerd dat klager zijn klacht binnen een redelijke termijn had moeten indienen. Nu hij dat niet heeft gedaan – het betreft een zaak die zich in 2002 heeft afgespeeld, dus maar liefst acht jaar geleden – dient klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht.

5.2.1 Deze grief, die ziet op het gegrond verklaarde klachtonderdeel a, treft doel.  Vaststaat dat klager acht jaar heeft gewacht alvorens deze klacht tegen verweerder in te dienen. Hoewel de wet geen verval of verjaring van klachtrecht kent en een niet-ontvankelijkheid niet rechtstreeks uit de wet voortvloeit, moet een advocaat er ter wille van de rechtszekerheid van uit kunnen gaan dat door hem verrichte werkzaamheden na het verstrijken van een redelijke termijn niet meer ter discussie kunnen worden gesteld. Door acht jaar te wachten met het indienen van de klacht heeft klager deze termijn overschreden, zodat hij ten aanzien van klachtonderdeel a niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

5.3 Verweerder heeft als derde grief aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klachten omdat volgens hem van een onpartijdige beoordeling van de zaak geen sprake is. Verweerder leidt dit kennelijk af uit de wijze waarop de raad is samengesteld en uit de wijze waarop op klachten tegen hem wordt gereageerd. 

5.3.1 Deze grief faalt. Het hof heeft eerder (HvD 15 juni 1992, nr. 1624 en HvD 11 april 2003, nr. 3712) op grond van een aantal uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) in de zaken E. (8 juni 1976), C. e.a. (23 juni 1981 en 10 februari 1983), D. (26 oktober 1984) en W. (22 mei 1990) overwogen en beslist
-  dat op de tuchtrechtspraak voor advocaten artikel 6 EVRM van toepassing is omdat de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen in het geding kan zijn;
-  dat de gewenste deskundigheid bij de behandeling rechtvaardigt dat de colleges ten dele zijn samengesteld uit beroepsgenoten, en dat dit onvoldoende grond is voor de veronderstelling dat dit afbreuk zou doen aan de onpartijdigheid van de colleges,
-  dat de wijze van benoeming (bij wet geregeld, voor een vaste termijn, voor de leden-advocaten voor ten hoogste vier jaar) en de regeling van incompatibiliteiten voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijkheid van de leden,
- dat daarnaast de samenstelling van het hof, dat in meerderheid bestaat uit met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, nog een extra waarborg biedt voor een onafhankelijke en onpartijdige behandeling in hoger beroep.
 
 Het hof neemt de overwegingen in deze aangehaalde uitspraken over en maakt deze
 opnieuw tot de zijne. Er bestaat dan ook geen grond om klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klachten.  

5.4 Ter zitting van het hof heeft verweerder voorts nog aangevoerd dat voor de onderhavige klachtzaak bij uitsluiting de Geschillencommissie bevoegd is.

5.4.1 Het hof verwerpt dit betoog. Wat er zij van de bevoegdheid van de Geschillencommissie te dezen, deze kan niet afdoen aan de wettelijke taak van de tuchtrechter en de ontvankelijkheid van conform de wettelijke eisen bij hem ingediende klachten.

5.5 Resteren de klachtonderdelen g en h. In zijn appelmemorie heeft verweerder geen inhoudelijke grieven aangevoerd tegen deze gegrond verklaarde onderdelen, maar heeft hij volstaan met op te merken dat deze klachtonderdelen zonder meer ongegrond dienen te worden verklaard. Ter zitting van het hof heeft verweerder opgemerkt dat hij de opvolgende advocaat, mr. X., heeft teruggeschreven maar dat mr. X. dit ontkent. Vaststaat dat verweerder op de brieven van mr. X. laat en onvoldoende heeft gereageerd, terwijl uit de overgelegde brieven blijkt dat verweerder niet heeft voldaan aan het verzoek van mr. X. om de dossiers van klager aan hem af te geven. De raad heeft de klachtonderdelen g en h dan ook terecht gegrond verklaard.

5.5.1 Nu enkel de klachtonderdelen g en h gegrond zijn, kan naar het oordeel van het hof worden volstaan met oplegging van de maatregel van berisping.

 
6. De beslissing

Het hof:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage van 5 juli 2010 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

- verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a;

- verklaart de klachtonderdelen g en h gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op.


Aldus gewezen door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mrs. A. Beker, P.M.A. de Groot-van Dijken, S.A. Boele en M. Meerman-Padt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2011.