ECLI:NL:TADRLEE:2011:YA2556 Raad van Discipline Leeuwarden 109/11

ECLI: ECLI:NL:TADRLEE:2011:YA2556
Datum uitspraak: 19-12-2011
Datum publicatie: 21-03-2012
Zaaknummer(s): 109/11
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: In verband met het beginsel van rechtszekerheid moet een advocaat ervan uit kunnen gaan dat klachten over zijn handelen binnen een redelijke termijn worden ingediend. Een termijn van elf jaar, zoals in het onderhavige geval, is geen redelijke termijn. Derhalve: kennelijk niet-ontvankelijk. Het beginsel van rechtszekerheid brengt mee dat niet twee keer over hetzelfde feit kan worden geklaagd. Derhalve: eveneens kennelijk niet-ontvankelijk.

BESLISSING van de voorzitter van de raad van discipline in de zaak nr. 109/11

Bij brief, gedateerd 23 november 2011, van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Groningen, is op 24 november 2011 bij de raad van discipline binnengekomen een klacht van

de heer [  ]

klager

tegen

mr. [  ]

verweerder

De voorzitter heeft kennis genomen van bovengenoemde brief en het daarbij gevoegde dossier. Daaruit blijkt het volgende.

Feiten

In een geschil tussen klager en zijn broer is door een scheidsgerecht, bestaande uit de mrs. W. en B. en verweerder als arbiters op 8 december 2000 een arbitraal vonnis gewezen. Bij brief van 29 juli 2006 heeft klager een klacht ingediend over het optreden van de hiervoor genoemde advocaten in hun hoedanigheid van arbiter. Bij voorzittersbeslissing van de raad van discipline Leeuwarden d.d. 27 februari 2006 is het eerste klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaard en is klager in het tweede klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de raad van discipline bij beslissing van 6 februari 2007 het door klager ingestelde verzet ongegrond verklaard. Bij voorzittersbeslissing heeft het Hof van Discipline op 26 maart 2007 het door klager ingestelde hoger beroep afgewezen op grond van het bepaalde van het bepaalde in art. 46 h lid 4 van de Advocatenwet, waarna tenslotte bij beslissing van het Hof van Discipline van 11 januari 2008 het door klager tegen voormelde beslissing ingestelde verzet ongegrond is verklaard.

Klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

1.

Verweerder was in november / december 2000 als arbiter, namens klager aangewezen, betrokken in een arbitrageprocedure en is mede door klager betaald. Verweerder heeft daarbij informatie achtergehouden op grond waarvan voor klager de mogelijkheid bestond tot het instellen van een strafrechtelijke vervolging op grond van art. 225  van het Wetboek van Strafrecht. Ook heeft verweerder een arbitraal vonnis ondertekend waarvan hij wist dat de inhoud daarvan valselijk was opgemaakt.

2.

Verweerder heeft in strijd met de goede zeden gehandeld doordat hij destijds met een dubbele pet optrad door enerzijds namens klager diens belangen in de arbitrageprocedure te behartigen en anderzijds zich door financieel gewin te laten leiden tot het opmaken van valse stukken.

Verweer

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Ad 1.

In gevolge de arbitrale clausule dienden beide partijen een arbiter voor te dragen. Kennelijk bestaat bij klager het misverstand dat de arbiter die door een partij is voorgedragen de belangen van die partij behartigt. Bij herhaling is aan klager uitgelegd dat dat niet het geval is. De belangen van klager in de arbitragezaak zijn behartigd door mr. L., jurist bij DAS Rechtsbijstand.

Ad 2.

Verweerder is nooit als advocaat voor klager opgetreden. In de loop van 2000 is verweerder benaderd met de vraag of hij als arbiter beschikbaar was in een conflict tussen klager en diens broer. Mr. L. was raadsman van klager.

In de klachtprocedure die is geëindigd met de beslissing van het Hof van Discipline van 11 januari 2008 zijn de financiële aspecten van de arbitragezaak aan de orde geweest. Verweerder verwijst naar de stukken in die procedure.

Beoordeling

Ad 1.

Het beginsel van rechtszekerheid brengt mee dat een advocaat er van moet kunnen uitgaan dat klachten over zijn handelen binnen een redelijke termijn worden ingediend.

Hoewel de wet geen verval of verjaring van klachtrecht kent en een niet ontvankelijkheid niet rechtstreeks uit de wet voortvloeit, is de termijn van 11 jaar, zoals in het onderhavige geval geen redelijke termijn.

De voorzitter komt dan ook tot de conclusie dat klager kennelijk niet-ontvankelijk is in zijn klacht.

Ad 2.

Ten aanzien van de verwijten dat verweerder met een dubbele pet op heeft gehandeld en uit is geweest op financieel gewin, is de voorzitter van oordeel dat hierover reeds in een eerdere klachtzaak, die is geëindigd met de beslissing van het Hof van Discipline van 11 januari 2008, is beslist. Het beginsel van rechtszekerheid brengt mee dat niet twee keer over hetzelfde kan worden geklaagd. Derhalve is klager ook in dit klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing

De voorzitter van de raad van discipline oordeelt de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond en wijst deze mitsdien af.

Aldus gegeven op 19 december 2011 te Groningen door mr. C. van den Noort, voorzitter, in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend griffier

mr. J.M.G. Kuin - van den Akker.