ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA1354 Raad van Discipline Amsterdam 10-297Zut

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2011:YA1354
Datum uitspraak: 15-02-2011
Datum publicatie: 15-02-2011
Zaaknummer(s): 10-297Zut
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Handelen van een deken, lid R.v.T, R.v.D, Hof
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzetzaak. Klacht tegen advocaat in hoedanigheid van advocaat-lid van raad van discipline. Staat niet onder tuchtrechtelijk toezicht, tenzij sprake is van zodanige verwaarlozing taken en/of misdragingen dat de advocaat geacht moet worden zich schuldig te hebben gemaakt aan het handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Hiervan is niet gebleken, zodat het verzet ongegrond wordt verklaard.  

                                                 RAAD VAN DISCIPLINE

                                                   in het ressort Amsterdam

BESLISSING d.d. 15 februari 2011

in de zaak 10-297Zut

De raad heeft het volgende overwogen en beslist naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad op de klacht van:

De heer

k l a g e r

tegen

De heer mr.

v e r w e e r d e r  

1. Verloop van de procedure

1.1 Bij brief van 26 januari 2010 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zutphen de klacht ter kennis van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem gebracht.

1.2 Bij brief van 12 juli 2010 heeft de griffier van de Raad van Discipline te Arnhem de voorzitter van het Hof van Discipline op grond van art. 46a lid 3 van de Advocatenwet verzocht de klacht naar een andere raad te verwijzen, nu verweerder lid is van de Raad van Discipline te Arnhem.

1.3 Bij de beslissing van 27 juli 2010 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de behandeling van de klacht verwezen naar de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: “de raad”)

1.4 Bij beslissing van 30 augustus 2010 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 31 augustus aan klager is verzonden.

1.5 Bij brief van 6 september 2010, door de raad ontvangen op 8 september 2010, heeft klager verzet aangetekend tegen deze beslissing.

1.6 De klacht is behandeld ter zitting van 1 december 2010. Verweerder heeft voor de mondelinge behandeling aangegeven niet aanwezig te zullen zijn. Klager is zonder bericht niet verschenen. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.

1.5 De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor onder 1.1 genoemde brief van de deken en de daarin genoemde

stukken 1 tot en met 7;

- de beslissing van de voorzitter van de raad van 30 augustus 2010; en

- het verzetschrift van 6 september 2010.

2 De klacht

2.1 De klacht houdt blijkens de brief van klager van 26 januari 2010 in dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan partijdigheid en klassenjustitie, nu in een tuchtprocedure tegen mr. [P], waarin verweerder als lid-advocaat fungeerde, geen onderzoek heeft plaatsgevonden op grond waarvan de zaak anders voor nader onderzoek had moeten worden teruggestuurd. In plaats daarvan is klager niet-ontvankelijk verklaard.

2.2 Het verzet houdt blijkens de brief van klager van 6 september 2010 in dat de voorzitter de klacht ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard, nu de beslissing miskent dat de klacht niet is dat verweerder heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de beslissing waarin klager niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat het vonnis van de raad waar verweerder deel van uitmaakt iedere objectiviteit mist.

3. De feiten

3.1 Verweerder is advocaat-lid van de Raad van Discipline te Arnhem. In die hoedanigheid heeft verweerder deelgenomen aan de behandeling van de tuchtklacht die door klager was ingediend tegen mr. [P], in diens hoedanigheid van het lid van Hof van Discipline.

3.2 De raad van Discipline te Arnhem heeft klager in zijn klacht tegen mr. [P] bij beslissing van 2 maart 2009 (nr. 08-77) niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is als volgt gemotiveerd:

“ (…)

2.

Klager heeft zich bij brief d.d. 9 februari 2008 beklaagd over verweerder.

De klacht behelst dat verweerder als lid van het hof van discipline tekort is geschoten bij de behandeling van klagers klacht tegen mr. [N], advocaat te Groningen, die als lid van dat hof, kort gezegd, zich schuldig zou hebben gemaakt aan ‘partijdigheid en klassenjustitie’ en eraan zou hebben meegewerkt dat in een beslissing in hoger beroep op een door klager aangedragen klacht geen letter of jota van die klacht zou zijn terug te vinden.

De raad stelt meteen al vast dat de klacht een degelijke feitelijke onderbouwing mist en geen uitwerking behelst van dat tekortschieten.

3.

De raad, bekend met de enorme veelheid van tuchtprocedures die klager heeft aangespannen en telkens aanspant, ziet reden om in dat perspectief met betrekking tot klagers (uit andere zaken) bekende bezwaren tegen het advocatentuchtrecht en met betrekking tot de ontvankelijkheid van klager ambtshalve opnieuw het volgende op te merken; opnieuw, want de raad deed zulks al eerder. De raad is bekend met de eerder in de zaken met de rolnummers 4575 en 4578 door het hof gegeven visie op hetgeen de raad in deze beslissing in het navolgende opnieuw meent de moeten oordelen omdat de raad, lettend op de hierna aan de orde komende ontwikkelingen, niet kan uitsluiten dat het standpunt van het hof toe is aan heroverweging.

4.

De raad wil de ontvankelijkheid van de klacht - opnieuw ambtshalve - bezien tegen de navolgende feitelijke achtergrond.

In 1993 is klager verwikkeld geraakt in een geschil met een aannemer, die hij opdracht had gegeven zijn huis te voorzien van een dakkapel. In 1997 nam hij mr. [H], advocaat te Deventer, in de arm om zijn belangen in dat geschil te behartigen.

a. De uitkomst van die arbitrage was - en is nog steeds - voor klager onbevredigend.

b. Klager heeft daarin aanleiding gezien een tuchtrechtelijk verwijt te maken aan mr. [H].

c. Deze klacht is geïnstrueerd door mr. [K], op 29 juni 2001 door hem doorgezonden naar de raad van discipline te Arnhem, en op 8 april 2002 door deze raad beslist. De uitkomst daarvan (alsook die van het door klager daartegen ingestelde hoger beroep d.d. 13 januari 2006) was teleurstellend voor klager.

d. Hangende de instructie van de klacht tegen mr. [H] heeft klager op 15 juni 2001 een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt aan het adres van mr. [K].

e. Dit verwijt is geïnstrueerd door mr. [P], destijds deken te Zwolle. Daarop is beslist door de voorzitter van de raad van discipline te Arnhem, die de klacht op 27 mei 2002 als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Het door klager daartegen ingestelde verzet is behandeld door de raad van discipline te Den Bosch omdat [K] intussen benoemd was tot lid van de raad van discipline te Arnhem. De raad  te Den Bosch heeft het verzet op 23 juni 2003 ongegrond verklaard.

f. Daarop volgde een klacht tegen mr. [P]met betrekking tot de instructie van de klacht tegen mr. [K].

g. Tevens heeft klager zich op 30 juni 2002 beklaagd over de leden van de raad die hebben deelgenomen aan de behandeling van en beslissing op de klacht tegen mr. [H], te weten mrs. [P], [Van de L], [L] en [Van W].

h. De raad heeft de klacht tegen mr. [P]s op 12 mei 2003 ongegrond geoordeeld. Het Hof heeft deze beslissing op 13 januari 2006 bekrachtigd.

i. De klacht tegen mr. [P] is na verwijzing door het Hof van Discipline door de voorzitter van de raad te Amsterdam kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet daartegen is op 2 juni 2003 ongegrond geoordeeld.

j. De klacht tegen mrs. [Van de L] en [L] is afgedaan door de voorzitter van de raad te Den Bosch bij beslissing d.d. 9 juni 2003 en vervolgens in verzet daartegen door die raad op 12 januari 2004.

k. De klacht tegen mr. [Van W] is door de voorzitter van de raad te Amsterdam op 5 november 2002 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

l. Klagers verzet daartegen is door die raad op 11 november 2003 ongegrond verklaard.

m. De afdoening van de hiervoor vermelde klachten tegen mrs. [P], [Van de L] en [L] leidde tot nieuwe klachten, ditmaal tegen mrs. [HH] en [R], die de klachten tegen mr. [P] respectievelijk mrs. [Van de L] en [L] hadden geïnstrueerd, en tegen mrs. [G], [HHH], [K] en [Van B] waar het ging om hun positie van lid van de raad te Den Bosch bij de behandeling en afdoening van de klachten tegen mrs. [Van de L] en [L].

n. De klacht tegen mr. [HH], bij de raad ingediend door mr. [VF] bij brief d.d. 28 oktober 2003, heeft op zijn beurt weer geleid tot een klacht van 16 november 2003 tegen instruerend deken [VF].

o. De klachten tegen mrs. [VF] en [R] zijn weer gevolgd door klachten tegen instruerend deken mr. [B].

p. De klachten tegen mrs. [G] en [HHH] zijn gevolgd door een klacht tegen instruerend deken mr. [T]. Die klacht is op zijn beurt weer onderzocht door mr. [O], over wie klager zich eveneens heeft beklaagd.

q. Nadien zijn nog (zeer) vele klachten gevolgd. De raad mist het zicht daarop omdat veel van die klachten na een verwijzing ex art. 46a lid 3 van de Advocatenwet intussen bij andere raden terecht zijn gekomen.

5.

De hiervoor opgesomde klachten tegen dekens zien op hun onderzoek van klachten van klager die betrekking hebben op de afwikkeling van de zaak tegen mr. [H]  of de klachten die daar weer op volgden. De dekens zouden die klachten niet behoorlijk hebben onderzocht, bij hun onderzoek hebben volstaan met het verrichten van administratieve handelingen, onvoldoende voortvarend te werk zijn gegaan en ten onrechte geen bemiddelings¬pogingen hebben ondernomen. In zijn verwijten aan het adres van de leden van de raden van discipline en intussen ook meerdere malen aan het adres van de leden van het hof, die tevens advocaat zijn - zoals in dit geval en in de onderliggende klacht tegen mr. [N] - komt vooral naar voren dat de advocaten/tuchtrechters waarover hij klaagt, zich in de ogen van klager onvoldoende kritisch hebben getoond ten aanzien van het onderzoek van de dekens en het er niet toe hebben geleid dat alsnóg, opnieuw, - terwijl het hof zich daar onherroepelijk over uit sprak - een gedegen onderzoek naar het optreden van mr. [H] zou plaatsvinden.

6.

In alle hiervoor besproken klachtzaken, de klacht tegen mr. [H] uitgezonderd, valt op dat klager zich in feite van het tuchtrecht bedient om alsnóg zijn gelijk te halen in de - inmiddels afgesloten - tuchtzaak tegen mr. [H]. De kern van de klachten tegen al die verschillende verweerders grijpt (ook al werd dat in deze zaak verder niet door klager uitgewerkt) in wezen (toch) telkens weer terug op de gedachte dat een dergelijke behandeling van deze klachten een nieuw en grondig(er) onderzoek van de onderliggende zaak, de tuchtzaak tegen mr. [H], noodzakelijk maakt. Die gedachte is onjuist want die zaak is definitief afgedaan en mr. [H] heeft er (daarom) recht op dat die zaak verder blijft rusten.

7.

Bij het bezien van het grote aantal door klager in gang gezette tuchtprocedures naar aanleiding van de afwikkeling van de zaak tegen mr. [H]en met op de achtergrond telkens de hiervoor beschreven thema's, moet vastgesteld worden dat:

 het, ook in het tuchtrecht geldende, gesloten systeem van rechtsmiddelen de raad, zeer

bijzondere omstandigheden (waarvan niet is gebleken) wellicht daargelaten, géén ruimte biedt een eenmaal afgedane tuchtzaak opnieuw inhoudelijk aan de orde te stellen;

 het niet aan de tuchtrechter is om een lid van een collectief rechtsprekend college (zoals de raad

of het hof van discipline) tuchtrechtelijk aan te spreken op de uitkomst van een zaak;

 de betrokkene in een dergelijk geval immers niet is opgetreden in zijn hoedanigheid van

advocaat, ook al bracht die kwaliteit hem wel het lidmaatschap van dat college;

 bovendien (en toegespitst op deze zaak) de klacht voor verweerder met zich mee zou kunnen

brengen om bij zijn verweer tegen die klacht opening van zaken te geven over zijn opstelling bij de beslissing van die zaak en zijn inbreng en standpuntbepaling bij de beraadslaging daarover, hetgeen in strijd zou zijn met de verplichting van de betrokken advocaat om daaromtrent geheimhouding te bewaren.

8.

Tegen de achtergrond van de zo-even opgesomde punten en in het licht van de in 2006 al omvangrijke en sedert april 2006 alleen nog maar toegenomen hoeveelheid tuchtzaken die klager telkens maar weer in het leven heeft geroepen en roept, moet worden vastgesteld dat klager (nu ook weer en inmiddels zeker) met deze klacht tot vér voorbij de grenzen en mogelijkheden van het tuchtrecht wil reiken. Dusdoende en door dat (ook in de eerder opgesomde zaken) telkens toch weer te doen maakt hij misbruik van zijn, in beginsel aan elke belanghebbende toekomend en niet in te korten, recht om te klagen over advocaten die het betreft. Daarbij dient te worden bedacht dat het in het geval van klager, telkens en ook nu, weer gaat om kansloze,  voor de betrokken verweerders belastende en voor de bij de afhandeling betrokken dekens, griffiers en leden van de raden van discipline en van het hof zinloos werk opleverende zaken. Die zaken leiden dan weer, in het geval van klager intussen voorspelbaar, tot nieuwe zaken waarvoor opnieuw datzelfde geldt.

De vaststelling dat klager misbruik maakt van het tuchtrecht met klachten die telkens weer terug te voeren zijn op de destijds door hem tegen mr. [H] aangespannen tuchtzaak creëert in de visie van de raad voor dekens en andere betrokkenen de mogelijkheid om dergelijke klachten meteen al terzijde te leggen.

Op deze gronden past het oordeel dat de klacht niet-ontvankelijk is.

DE BESLISSING VAN DE RAAD LUIDT ALS VOLGT:

Klager is in zijn klacht tegen verweerder niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door de raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2009.

(…)”

3.3  Klager heeft van deze beslissing beroep ingesteld bij het Hof van Discipline. Bij beslissing van 11 september 2009 (nr. 5427) heeft het hof hier als volgt op beslist:

“ (…)

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 2 maart 2009, waarbij klager in een klacht tegen verweerder niet-ontvankelijk is verklaard.

2. Het geding in hoger beroep

2.1  De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen is op 10 maart

2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2  Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg,

- de antwoordmemorie van verweerder.

2.3  Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 juni 2009, waar geen van de partijen zijn verschenen.

3. De klacht

De klacht behelst dat verweerder als lid van het Hof van Discipline tekort is geschoten bij de behandeling van klagers klacht tegen mr. [N], advocaat te Groningen, die als lid van het hof, kort gezegd, zich schuldig zou hebben gemaakt aan “partijdigheid en klassenjustitie” en eraan zou hebben meegewerkt dat in een beslissing in hoger beroep op een door klager aangedragen klacht geen letter of jota van die klacht zou zijn terug te vinden.

5. De beoordeling

5.1 Het hof begrijpt het door klager in zijn appelmemorie aangevoerde aldus dat klager als grief aanvoert dat de raad hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht.

5.2 Deze grief slaagt. Het hof deelt niet het oordeel van de raad dat klager door het indienen van de onderhavige klacht misbruik heeft gemaakt van het hem ingevolge de Advocatenwet toekomende recht te klagen over het handelen of nalaten van advocaten en daarom in deze klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Anders dan de raad heeft geoordeeld, brengt het feit dat klager reeds vele andere klachten heeft ingediend tegen advocaten in hun hoedanigheid van deken, lid van een Raad van Discipline of lid van het Hof van Discipline op zichzelf niet mee dat hij in de onderhavige klacht niet zou kunnen worden ontvangen.

5.3 Uit het voorafgaande volgt dat de beslissing van de raad niet in stand kan blijven en het hof de gegrondheid van de klacht dient te onderzoeken.

5.4 De verwijten die klager aan verweerder maakt, hebben betrekking op de behandeling als bedoeld in artikel 56 en volgende van de Advocatenwet waaraan verweerder in zijn hoedanigheid van lid van het Hof van Discipline heeft deelgenomen.

5.5 Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. De taakuitoefening van een lid van een Raad van Discipline of het Hof van Discipline staat dan ook niet onder tuchtrechtelijke controle, tenzij de advocaat bij de uitoefening van die functie zijn taak zodanig heeft verwaarloosd of zich zodanig heeft misdragen dat hij geacht moet worden zich schuldig te hebben gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Het gaat bij deze uitzondering om gedragingen die het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen en daarom niet kunnen worden gerechtvaardigd door de beleidsvrijheid die de advocaat bij zijn werkzaamheden als tuchtrechter toekomt.

5.6 Door klager zijn geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van een uitzondering als hiervoor in 5.5 bedoeld. Dit leidt tot de slotsom dat de klacht ongegrond is.

Het Hof van Discipline, op vorenstaande gronden beslissende:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem van 2 maart 2009;

En opnieuw rechtdoende:

- verklaart de klacht ongegrond.

(…)”

4. Beoordeling van de klacht

4.1 Met de voorzitter is de raad van oordeel dat de taakuitoefening van verweerder als advocaat-lid van de raad van discipline (gelijk geldt voor de advocaat-leden van het hof van discipline) niet onder tuchtrechtelijke controle staat, tenzij de desbetreffende advocaat bij de uitoefening van zijn functie zijn taak zodanig heeft verwaarloosd of zich zodanig heeft misdragen dat hij geacht moet worden zich schuldig te hebben gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Het gaat bij deze uitzondering om gedragingen die het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen en daarom niet kunnen worden gerechtvaardigd door de beleidsvrijheid die een advocaat bij zijn werkzaamheden als tuchtrechter toekomt.

4.2 In de beslissing zoals hiervoor weergegeven onder 3.2 is uitvoerig uiteengezet waarom klager naar het oordeel van de Raad van Discipline te Arnhem, waarvan verweerder als advocaat-lid deel uit maakt, in zijn klacht tegen mr. [P] niet-ontvankelijk is verklaard. Met de voorzitter is de raad van oordeel dat verweerder bij het meewerken aan die beslissing en dus, in het verlengde daarvan, ook de wijze van onderzoek naar de klacht van klager, er geen blijk van heeft gegeven zijn taak zodanig te verwaarlozen of zich zodanig heeft misdragen dat hij geacht moet worden zich schuldig te hebben gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en daarom een uitzondering op de regel moet worden gemaakt dat verweerder terzake van zijn taakuitoefening als lid van de raad van discipline in principe niet onder tuchtrechtelijke controle staat. Het verzetschrift biedt ook verder geen nieuwe inzichten die tot een ander oordeel zouden leiden dan het oordeel van de voorzitter in de beslissing van 30 augustus 2010, waarmee de raad zich verenigt.

BESLISSING:

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door Mr. Th.S. Röell, mrs. S.M. Gaasbeek-Wielinga, B.E. van der Molen, M.J.G.H. Verviers en M.J. Westhoff, met bijstand van mr. R.N.E. Visser als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 15 februari 2011.

voorzitter        griffier

Deze beslissing is op 15 februari 2011 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken in het arrondissement Zutphen

- de deken van de Nederlandse orde van advocaten.

Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.