ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0220 Accountantskamer Zwolle 11/20 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0220
Datum uitspraak: 16-12-2011
Datum publicatie: 20-12-2011
Zaaknummer(s): 11/20 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Bestuurder van accountantskantoor niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor onder verantwoordelijkheid van medewerker-accountant opestelde declaratie. Ongegronde declaratieklacht. Behoudends bijzondere (niet gebleken) onstandigheden mag een accountant achterstallige decalaraties met behulkp van een deurwaarder innen. Klchtfunctionaris is tuchtrechtelijkk verantwoordelijk voor een behoorlijke begeleiding en afhandeling van een tuchtklacht. Na indienen van een klacht bij de Accountahtskamer mag de klachtbehandelaar de afhandeling van de klacht opschorten.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 16 december 2011 in de zaak met nummer 11/20 Wtra AK van

BV X ,

gevestigd te [plaats],

vertegenwoordigd door haar bestuurder A,

wonende te [plaats],

K L A AGST E R ,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. A.M. Rottier.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennis genomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 10 januari 2011, via de klachtencommissie NIVRA-NOvAA ingekomen klaagschrift van 6 januari 2011 met bijlagen;

-    de op 22 maart 2011 ingekomen aanvulling op het klaagschrift van 20 maart 2011 met bijlagen;

-          het op 17 mei 2011 ingekomen verweerschrift van 13 mei 2011 met bijlagen;

-          een op 27 mei 2011 ingekomen brief van klaagster van 24 mei 2011 met bijlage;

-          diverse e-mails van klaagster.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 8 juli 2011 waar zijn verschenen klaagster, vertegenwoordigd door haar bestuurder A, (hierna aan te duiden als: A), en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. A.M. Rottier, advocaat te ’s Hertogenbosch.

1.3 Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is statutair directeur van BV1 te [plaats] (hierna: BV1). In augustus 2006 is tussen klaagster en BV1 (althans haar rechtsvoorgangster) een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen op grond waarvan BV1 accountancywerkzaamheden zou verrichten voor BV X, BV2 en A als directeur/grootaandeelhouder. De verantwoordelijke accountant in het kader van deze overeenkomst was B AA (hierna: B).

2.2 In de opdrachtbevestiging van 7 september 2006, waarin is vastgelegd dat BV1 de opgedragen accountancywerkzaamheden zal verrichten vanaf het boekjaar 2006, is onder punt 3 opgenomen:

‘(…) Wij zullen de navolgende werkzaamheden voor u verrichten. (…) Het honorarium wordt bepaald op basis van de werkelijk te besteden uren en de daarbij behorende tarieven welke afhankelijk zijn van de bij de werkzaamheden betrokken medewerkers.

‘De kosten van voornoemde door ons te verrichten werkzaamheden ramen wij op…’.

‘Strikt noodzakelijke werkzaamheden, die tijdens de uitvoering van onze opdracht naar voren komen, maar waarin deze offerte niet voorziet, voeren wij uit kostenoverwegingen zonder nadere offerte uit als de totale geraamde kosten een bedrag van € 250,- niet overschrijden. Valt die raming hoger uit dan € 250,- dan worden die werkzaamheden niet eerder door ons uitgevoerd, dan nadat u daartoe opdracht heeft gegeven. Deze werkzaamheden brengen wij afzonderlijk op nacalculatorische basis in rekening’.

2.3 A heeft in september 2007 een opdrachtbevestiging van 28 augustus 2007 ondertekend. Deze heeft betrekking op de administratie vanaf het boekjaar 2007. De (eerder) geraamde kosten zijn aangepast vanwege de groei van de onderneming. De verantwoordelijke accountant in het kader van deze overeenkomst was B.

2.4 Klaagster heeft in 2008 en 2009 diverse facturen van BV1 ontvangen voor werkzaamheden met betrekking tot de jaren 2007 tot en met 2010.

2.5 Per e-mail van 28 september 2009 heeft A aan C, relatiemanager bij BV1 (hierna aan te duiden als: C), laten weten facturen, die de begroting telkens overschrijden, niet te zullen betalen. Per e-mails van 22 juli 2010 en 1 oktober 2010 heeft hij mr. D, hoofd juridische zaken bij BV1 (hierna aan te duiden als: D), vragen gesteld over (specificaties van) facturen.

2.6 BV1 heeft op 26 november 2009 de relatie met klaagster beëindigd vanwege door medewerkers van BV1 als bedreigend ervaren confrontaties met A en de andere, door BV1 ervaren communicatieproblemen. Tussen partijen is afgesproken dat BV1 nog een aantal werkzaamheden, waaronder jaarstukken 2008 en aangifte IB 2008, zou verrichten en voorts zou meewerken aan overdracht van de dossiers aan de nieuwe accountant. In dit gesprek zijn afsluitend afspraken gemaakt met betrekking tot de kosten van werkzaamheden voor 2008 en reeds verrichte werkzaamheden voor 2009. Per e-mail van 26 november 2009 heeft A B bedankt voor de aangename en constructieve bespreking.

2.7 In een intern e-mailbericht van 31 maart 2010, waarvan een afschrift aan medewerkers van BV1 is gestuurd, schrijft A: ‘(…) B lijkt zo in de verte een autistische leugenaar die de boel qq volfactureert! (…) Weten we ook waar die knakker woont? Kijken als we langsrijden of die nog zin heeft te pesten. (…) Weerzinwekkend mannetje. Via internet en zijn weblog

(berichten van 20 januari, 28 september, 1, 2 en 3 oktober, 11 november en 23, 24 en 30 december 2010) en een e-mail van 28 september 2010 gericht aan de Raad van Bestuur van BV1, heeft A op verschillende manieren uiting gegeven aan zijn onvrede over de dienstverlening van BV1. In verband daarmee is door BV1 een advocaat ingeschakeld.

2.8 Per e-mail van 1 oktober 2010 heeft betrokkene zich gewend tot de vader van A, oud interim-manager van BV1. In deze e-mail staat:

‘(…) In 2005 heeft u mijn voorganger E verzocht om iemand van BV1 uw zoon A te laten ondersteunen op het administratieve vlak. De e-mailwisseling hieromtrent kunt u terug vinden in de bijlage.

Mijn collega B is uw zoon vanaf dit moment gaan ondersteunen. Uit de stukken in de bijlage kunt u opmaken dat uw zoon geen klant meer is van BV1 en dat er een dispuut is over een openstaand bedrag. Daar kan en mag een (voormalig) klant van BV1 natuurlijk anders over denken dan BV1, maar wij zouden het fijn vinden als daar op een normale zakelijke manier mee wordt omgegaan. Uit de bijlage blijkt dat uw zoon deze normen duidelijk niet meer in acht neemt.

Uw zoon heeft in eerdere e-mails al dreigementen geuit aan het adres van mijn collega B die aangiftewaardig zijn. Nu gaat hij zover dat hij de leden van de hoofddirectie van BV1, maar ook u betrekt in deze kwestie. Zie hiervoor de bijlage.

Ik zou het zeer op prijs stellen als u hier een positieve wending aan kunt geven. (…)’.

2.9 Bij brief van 2 november 2010 heeft D aan klaagster onder meer bericht dat de betwiste facturen door BV1 worden gehandhaafd en heeft hij de gemaakte afspraken in 2007 inzake het verrichten door BV1 van accountancywerkzaamheden en de gemaakte afspraken dienaangaande tijdens de bespreking van 26 november 2009 weergegeven. 

2.10 Per e-mail van 23 december 2010 heeft A een klacht ingediend bij BV1 tegen onder meer betrokkene. Op 28 december 2010 heeft A per e-mail bericht ontvangen over de behandeling daarvan en in januari 2011 heeft hij bericht ontvangen dat D de klacht zou afhandelen.

2.11 Bij brief van 30 december 2010 heeft A zich tot D gewend in verband met onbeantwoord gebleven vragen zijnerzijds over facturen en specificaties. 

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. betrokkene heeft stelselmatig de ‘lumpsum’ begrotingsafspraken overtreden en elk gesprek daarover geweigerd;

b. betrokkene heeft privacy principes overtreden door een mail aan de vader van A te sturen en daar vertrouwelijke stukken bij te voegen;

c. betrokkene heeft een deurwaarder ingeschakeld zonder in te gaan op voorstellen van klaagster;

d. betrokkene heeft geen zorg gedragen voor de behandeling van een namens klaagster bij BV1 ingediende klacht.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Op grond van artikel 33 Wet RA is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had vóór 1 januari 2007, worden getoetst aan de tot die datum geldende GBR-1994, en, voor zover het plaats had na 1 januari 2007, aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A en het (voor openbaar registeraccountants geldende) deel B1.

4.3 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4 Met betrekking tot klachtonderdeel a. geldt het volgende.

Ter zake van declaraties kan naar het oordeel van de Accountantskamer in het kader van een tuchtrechtelijke procedure alleen met succes worden geklaagd [1] , indien betrokkene bij het opstellen en indienen van de declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid, integriteit of professionaliteit heeft gehandeld dat daardoor aan de orde is een schending van het bij de Wet RA bepaalde (zoals een handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, een en ander als bedoeld in artikel 33 Wet RA) of van het krachtens die wet bepaalde (zoals de VGC). Daarbij moet, voor zover voor onderhavige klacht van belang, dan onder meer gedacht worden aan situaties waarin de betrokken accountant bij zijn cliënt bewust en te kwader trouw onjuiste of misleidende declaraties indient.

Klaagster heeft in haar klaagschrift naar voren gebracht dat betrokkene de initiërende directeur was achter de zich niet aan de afgesproken lumpsum houdende accountants C en B. Niet gebleken is echter dat betrokkene in zoverre in persoon voor het opstellen van de declaraties de direct verantwoordelijke accountant is geweest. Zijn hoedanigheid van statutair directeur levert onvoldoende grond op om hem voor de onder de directe verantwoordelijkheid van een andere accountant/kantoorgenoot verrichte beroepshandelingen, voor zover in onderhavig klachtonderdeel aan de orde gesteld, tuchtrechtelijk verantwoordelijk te kunnen houden. Reeds hierom is de klacht voor wat betreft onderdeel a. ongegrond.

Overigens merkt de Accountantskamer op dat het niet tot haar taak behoort om op bindende wijze te oordelen over burgerrechtelijke geschillen inzake declaraties van accountants. Deze taak en de bevoegdheid daartoe is voorbehouden aan de Raad voor Geschillen van het NIVRA en de burgerlijke rechter.

Klaagster heeft voorts naar voren gebracht dat elk verzoek van A om over de in rekening gebrachte kosten te overleggen, is geweigerd. Daartoe heeft klaagster gesteld dat Blankert in 2007/2008, toen de declaraties volgens hem de pan uitrezen terwijl een lumpsum was afgesproken, gevraagd heeft om een gesprek met bijvoorbeeld betrokkene. Betrokkene heeft daarentegen betwist dat hij een dergelijk verzoek heeft ontvangen en voorts gewezen op een bespreking die heeft plaats gevonden op 4 december 2008 waarin A facturen uit 2007 en 2008 heeft goedgekeurd. Voorts heeft klaagster ter adstruering van dit klachtonderdeel gewezen op een brief van A van 30 december 2010, gericht aan D. Uit deze brief is naar het oordeel van de Accountantskamer echter niet af te leiden dat betrokkene niet bereid zou zijn geweest tot enig gesprek. Bovendien blijkt uit de brief van D van 2 november 2010 dat met A een afscheidsgesprek heeft plaats gevonden op 26 november 2009. A heeft B, zo blijkt uit een e-mail van hem van 26 november 2009, bovendien bedankt voor een aangename en constructieve bespreking die had plaats gevonden. Aangaande dit klachtonderdeel heeft klaagster dan ook geenszins aannemelijk gemaakt dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt treft. 

4.5 Wat betreft klachtonderdeel b. geldt het volgende.

Klaagster heeft betoogd dat betrokkene in de e-mail aan de vader van A van 1 oktober 2010 een leugenachtige en zeer subjectieve weergave van het handelen van A heeft gegeven en vertrouwelijke stukken daarbij heeft gevoegd. Klaagster heeft dit verwijt niet nader onderbouwd.

Betrokkene heeft er daarentegen op gewezen dat de e-mail aan A’s vader zich beperkte tot een korte weergave van de feiten en dat de meegezonden stukken een bericht van A via internet aan de Raad van Bestuur van BV1 betreffen en voorts artikelen die door klaagster zelf reeds openbaar waren gemaakt door plaatsing op zijn weblog. Dit is door klaagster niet weersproken. Van door klaagster gesteld tuchtrechtelijk laakbaar handelen is derhalve niet gebleken. Wellicht ware het zinvol geweest als betrokkene aan A had laten weten contact met zijn vader op te zullen nemen, maar dat doet niet af aan het oordeel dat betrokkene geen tuchtrechtelijk verwijt treft.    

4.6 Wat betreft klachtonderdeel c. geldt het volgende.

De Accountantskamer heeft een en andermaal geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen al dan niet in rechte innemen van een civielrechtelijk standpunt, in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit (artikel A-100.4 sub a. juncto A-110.1, c.q. A-150.1 VGC) niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. [2]

Het stond betrokkene als schuldeiser van klaagster dan ook in beginsel (evenals elke andere schuldeiser) vrij, in verband met achterstallige betalingen een deurwaarder in te schakelen. Bijzondere omstandigheden die meebrengen dat betrokkene daarvan in dit geval geen gebruik mocht maken, zijn niet gebleken. Daaruit volgt dat klachtonderdeel c. ongegrond is.

4.7 Wat betreft klachtonderdeel d. geldt het volgende.

Voor zover betrokkene belast was met de interne behandeling van de klacht van klaagster, handelt hij bij deze werkzaamheden in het kader van zijn beroepsuitoefening, zodat dit handelen reeds daarom op de voet van artikel 33 Wet RA aan tuchtrechtspraak onderworpen is .

Het nalaten van een klachtfunctionaris om een klacht (al dan niet in strijd met de eigen klachtregeling) adequaat te begeleiden en af te handelen kan onder omstandigheden in strijd komen met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC. [3]

Klaagster heeft naar voren gebracht dat betrokkene haar om de tuin heeft geleid door ten onrechte te suggereren dat er een klachtenregeling zou zijn. Klaagster heeft echter op donderdag 23 december 2010, kennelijk op grondslag van de geldende klachtenregeling, per e-mail een klacht bij BV1 ingediend en zij heeft niet weersproken dat zij daarover, zoals door betrokkene is betoogd binnen drie werkdagen, op dinsdag 28 december 2011 bericht heeft ontvangen. Niet aannemelijk is derhalve dat betrokkene te dier zake een onjuiste suggestie heeft gedaan. Het verwijt van klaagster dat zij na het bericht over ziekte van de klachtbehandelaar in januari 2011 niets meer heeft gehoord, treft voorts reeds geen doel omdat klaagster er eind april 2011 desgevraagd over is geïnformeerd dat die behandeling is opgeschort in verband met de door klaagster bij de Accountantskamer ingediende klacht op 6 januari 2011. Deze opschorting komt de Accountantskamer overigens niet onlogisch voor.

4.8 Het vorenstaande brengt met zich dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.

4.9 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. H. de Hek en E.F. Smeele, (rechterlijke leden), en drs. E.J.F.A. de Haas RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2011.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagster en betrokkenedan wel de voorzitter van het NIVRA of de NOVAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Zie onder meer de uitspraak van de Accountantskamer van 4 oktober 2010 (nr.10/707 Wtra AK).

[2] Zie onder meer de uitspraken van de Accountantskamer van 2 juli 2010 (Wtra 10/563), 5 november 2010 (Wtra 10/543) en 17 juni 2011 (Wtra 10/982).

[3]   Zie onder meer de uitspraak van de Accountantskamer van 3 januari 2011, Wtra 2010/981, YH0125.