ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0194 Accountantskamer Zwolle 11/351 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0194
Datum uitspraak: 05-09-2011
Datum publicatie: 05-09-2011
Zaaknummer(s): 11/351 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Klacht over optreden van betrokkene als accountant van voormalige zakenpartner in de afwikkeling van die zakelijke samenwerking. Onterechte verwijten van schending van geheimhoudingsverplichting, van belangenverstrengeling, van achterstelling van klagers belangen, van het verzaken van een onderzoeksverplichting en van het onthouden van financiële informatie. Terecht verwijt over brief en voorafgaand emailbericht van betrokkene aan de advocaat van cliënt, welke brief nogal stellig verwoord is, geen voorbehouden kent en niet voorzien is van cijfermatige onderbouwing, waarbij betrokkene zich had te realiseren dat die brief door die advocaat zou kunnen worden gebruikt in het geschil tussen de zakenpartners. Zodanig onzorgvuldig dat dit leidt tot de maatregel van waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 5 september 2011 in de zaak met nummer 11/351 Wtra AK van

X ,

wonende te (woonplaats),

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. M. Timpert-de Vries.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennis genomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 14 februari 2011 ingekomen klaagschrift van 11 februari 2011 met bijlagen;

-          het op 23 mei 2011 ingekomen verweerschrift van betrokkene van die datum;

-          de op 27 mei 2011 ingekomen brief van 26 mei 2011 van klager met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 6 juni 2011 waar zijn verschenen: klager X, vergezeld door zijn broer A, en betrokkene, bijgestaan door mw. mr. M. Timpert-de Vries, advocaat te Arnhem.

1.3 Klager en betrokkene hebben bij gelegenheid van genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is openbaar accountant-administratieconsulent en werkzaam bij Accountancy1 te [plaats].

2.2 Klager heeft samen met B (hierna: B) alle aandelen gehouden in de vennootschap B.V.1(hierna: B.V.1). Zij waren tevens beiden statutair bestuurder van die vennootschap, welke vennootschap de statutair directrice is van en alle aandelen houdt in de vennootschap  B.V.2 (hierna: B.V.2).

2.3 Via B.V.2 bestond er een samenwerking met de vennootschap B.V.3 (hierna: B.V.3), waarvan C (hierna: C) via de vennootschap B.V.4 de statutair bestuurder en aandeelhouder is. Deze samenwerking tussen B.V.2 en B.V.3 geschiedde op basis van een mondeling ‘herenakkoord’ dat inhield dat de opbrengsten en kosten van die vennootschappen zouden worden gedeeld en gelijkelijk over die entiteiten zouden worden omgeslagen in de verhouding van 33% voor B.V.3 en 66% voor B.V.2.

2.4 In 2009 is een conflict ontstaan tussen klager enerzijds en B en C anderzijds, dat heeft geleid tot een kort geding-procedure die is uitgemond in een mediation. Die mediation heeft tot overeenstemming geleid tussen B en klager, inhoudende dat B de door klager gehouden aandelen in B.V.1 zou overnemen tegen een nader te bepalen waarde, waarbij de datum van 31 augustus 2009 als peildatum had te gelden. In het kader daarvan diende eveneens overeenstemming te worden bereikt met C over de uitwerking van voormeld ‘herenakkoord’ per peildatum.

2.5 Vanaf omstreeks juli 2009 heeft betrokkene werkzaamheden verricht voor C en diens vennootschap B.V.3, bestaande uit het samenstellen van de jaarrekening, het doen van fiscale aangiften en het beantwoorden van financiële vragen.

2.6 Vanaf september 2009 heeft betrokkene werkzaamheden verricht voor een door B opgerichte vennootschap B.V.5 (hierna: B.V.5), bestaande uit het samenstellen van de jaarrekening en het doen van fiscale aangiften. Vanaf dat moment was betrokkene tevens de adviseur van B en verzorgde hij de persoonlijke fiscale aangifte van B.

2.7 Medio december 2009 is betrokkene op uitnodiging van C aanwezig geweest bij een bijeenkomst in het kader van de hiervoor genoemde mediation. Bij die bijeenkomst waren verder aanwezig klager, B, de mediator en mr. D van belastingadviseurs en accountants1 te [plaats], die op dat moment de accountant was van B.V.1 en B.V.2. In die bijeenkomst is onder meer gesproken over de door mr. D opgestelde concept-cijfers 2009 aangaande B.V.1. Betrokkene heeft met verdere bijeenkomsten geen bemoeienis gehad.

2.8 Na overleg tussen B, C en klager is betrokkene medio januari 2010 verzocht voortaan de door administratiekantoor1 verzorgde financiële administratie van B.V.1 en B.V.2 verder te verwerken ten behoeve van het samenstellen van jaarrekeningen en het opstellen van (concept)aangiften omzet- en vennootschapsbelasting.

2.9 In de maanden februari en maart 2010 heeft betrokkene meerdere e-mailberichten uitgewisseld met mr. D over betrokkenes bezwaren tegen een financiering van de aankoop van de aandelen door B via een lening vanuit B.V.1/B.V.2, vanwege de bij hem bestaande twijfel of daarbij voldaan zou kunnen worden aan de daarvoor geldende voorwaarden als bedoeld in artikel 2:207c BW.

2.10 Op 19 maart 2010 is door B.V.1, B.V.2 en B.V.3 een vaststellingsovereenkomst ondertekend, strekkend tot ontbinding van voormelde informele samenwerking.

2.11 In maart 2010 heeft betrokkene de jaarrekeningen 2009 van B.V.1 en B.V.2 samengesteld. Hij heeft vervolgens bij e-mailbericht van 22 maart 2010 aan B medegedeeld dat op basis van het uit die jaarrekeningen blijkende eigen vermogen van de vennootschappen een financiering van de uitkoopsom aan klager via B.V.1/B.V.2 geen probleem zou zijn.

2.12 Op 6 april 2010 is door B.V.1, B.V.2, B en klager een vaststellings-overeeenkomst ondertekend strekkend tot overdracht van de aandelen in B.V.1 door klager als verkoper aan B als koper. Artikel 3.1 van die overeenkomst luidt, voor zover relevant: ‘(…), vanaf het moment van ondertekening van deze overeenkomst treedt verkoper daadwerkelijk terug als bestuurder, eindigt de management-overeenkomst en zal hij geen activiteiten voor of namens de vennootschappen meer verrichten dan na uitdrukkelijke goedkeuring van de koper.’

2.13 Bij brief van 8 juni 2010 aan B heeft klager gerefereerd aan zijn terugtreden als bestuurder van B.V.1 per 6 april 2010. Deze brief is kort na die datum ter hand gesteld aan betrokkene.

2.14 In een e-mailbericht van 4 augustus 2010 heeft betrokkene aan B geschreven:

‘Wij hebben tussentijds een geconsolideerde balans samengesteld voor B.V.1 per 31 mei 2010.

Uit deze rapportage blijkt een eigen vermogen per balansdatum 31 mei 2010 ter grootte van € 21.715.

De koopsom van de aandelen door [klager] luidt € 260.000, zijnde het totale uitkoopbedrag € 373.000 minus de pensioenreserve in eigen beheer ter grootte van € 113.000.

Er bestond een wens de koopsom te financieren door de besloten vennootschap door middel van het verstrekken van een lening aan jou.

Echter hierbij lopen we aan tegen de grenzen die de wet ons toekent in het kader van de financiering van de aandelenoverdracht door de besloten vennootschap in het kader van artikel 2:207c lid2 BW.

Hierbij is het niet toegestaan een financiering te verstrekken die de vrij uitkeerbare reserves te boven gaan. Rekening houdend met een gestort aandelenkapitaal ter grootte van € 18.000 heeft de besloten vennootschap B.V.1 slechts de mogelijkheid een lening aan jou te verstrekken ter grootte van € 3.175.

Conclusie in deze is dat de besloten vennootschap niet in staat is de lening voor de uitkoop van [klager] te financieren.’

Betrokkene heeft de hier genoemde geconsolideerde balans per 31 mei 2010 uit eigen beweging opgesteld.

2.15 In een uitvoerige brief van 10 augustus 2010 heeft betrokkene aan mr. E, advocaat te [plaats], die kort tevoren door B was ingeschakeld, het geschil tussen B en klager geschetst en daarbij uiteengezet dat zijns inziens het eigen vermogen van de vennootschappen per 31 mei 2010 niet meer voldoende was in de zin van artikel 2:207c BW om de koopsom van de aandelen te financieren via een lening aan B. Betrokkene heeft in dat kader onder meer geschreven ‘dat een dramatische daling van de omzet in de periode van januari tot en met mei 2010 heeft plaatsgevonden’ en ‘vele bedrijfskosten zijn gestegen die niet direct dienstbaar zijn aan goed perspectief van de onderneming.’ Betrokkene besluit daarbij deze brief: ‘De situatie, voor zover mij bekend, is thans niet veel anders en voor de toekomst van de organisatie moet worden gevreesd.’

2.16 Medio augustus 2010 heeft klager een kort geding jegens B aangespannen strekkende tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst van 6 april 2010. De daartoe strekkende vordering is door de voorzieningenrechter afgewezen.

2.17 Per e-mailbericht van begin september 2010 heeft klagers broer aan betrokkene gevraagd uiterlijk vrijdag 10 september 2010 te reageren op een aantal vragen die klager had naar aanleiding van diens brief van 10 augustus 2010 aan mr. E. Betrokkene heeft daar bij e-mailbericht van 13 september 2010 op gereageerd.

2.18 Betrokkene heeft B omstreeks 16 september 2010 geïnformeerd dat hij geen activiteiten meer voor B.V.1, B.V.2 of B zou verrichten totdat tot betaling van openstaande facturen is overgegaan. B heeft die mededeling op 16 september 2010 overgebracht aan klagers advocaat.

2.19 Tussen B en klager is in oktober 2010 een nadere partiële vaststellings-overeenkomst gesloten, strekkende tot overdracht door klager aan B van de aandelen in B.V.1. Klager heeft zich vervolgens per 7 oktober 2010 uit het Handelsregister laten uitschrijven als statutair bestuurder van B.V.1.

2.20 Per e-mailbericht van 11 oktober 2010 heeft klagers broer een aantal inhoudelijke vragen aan betrokkene gesteld betreffende de rapportages inzake B.V.1 en B.V.2 per 31 december 2009 én per 31 mei 2010. Betrokkene heeft op dat e-mailbericht gereageerd per brief van 3 november 2010, onder verstrekking van twee nadere specificaties van balansposten.

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. betrokkene heeft met zijn brief van 10 augustus 2010 de op hem rustende geheimhoudingsplicht geschonden;

b. betrokkene heeft met zijn brief van 10 augustus 2010 de rechtsgang beïnvloed doordat die brief onjuistheden bevat en onvolledig is;

c. betrokkene heeft zich bezondigd aan belangenverstrengeling;

d. betrokkene heeft de belangen van klager althans van de vennootschappen achtergesteld ten opzichte van die van B en die van betrokkene zelf;

e. betrokkene heeft zijn onderzoeksplicht inzake de (concept)rapportages per 31 december 2009 en 31 mei 2010 verzaakt ;

f. betrokkene heeft obstructie gepleegd door klager toegang tot de financiële informatie van zijn vennootschappen te ontzeggen.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Op grond van artikel 51 Wet AA is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 De Accountantskamer stelt vast dat het verweten handelen en/of nalaten van betrokkene betrekking heeft op de periode ná 1 januari 2007 zodat dit moet worden getoetst aan de sedertdien geldende Verordening gedragscode AA’s (hierna: VGC) en wel in het bijzonder aan het voor alle accountants-administratieconsulenten geldende deel A daarvan.

4.3 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4 Wat betreft het aan betrokkene gemaakte verwijt van schending van een geheimhoudingsverplichting, als hiervoor weergegeven in overweging 3.1 sub a., geldt het volgende.

4.4.1 Klager heeft ter onderbouwing van dit onderdeel van zijn klacht aangevoerd dat het betrokkene niet was toegestaan om over de inhoud van de door betrokkene bijgewoonde mediationbijeenkomst te berichten. Klager doelt daarbij op wat betrokkene daarover in zijn aan de advocaat van B gerichte brief van 10 augustus 2010 heeft vermeld, te weten:

‘Tijdens deze bespreking zijn mij een aantal zaken opgevallen, waarbij de rolverdeling tussen de aandeelhouders (de heren X en B) en de tegenpartij (de heer C) een bijzondere was. Waar de aandeelhouders een gesloten front hadden kunnen zijn jegens de heer C, bleek ook een dispuut tussen de beide aandeelhouders. De discrepantie tussen de aandeelhouders was welhaast groter dan de belangentegenstelling ten opzichte van de heer C. Bijzonder was het dat de beide aandeelhouders zich lieten vergezellen door één adviseur, die beide belangen vertegenwoordigde, waarbij het mij voorkwam dat er een duidelijke belangentegenstelling was.’

4.4.2 Gelet op de tekst van die passage in de brief van 10 augustus 2010 is naar het oordeel van de Accountantskamer door klager onvoldoende onderbouwd wat betrokkene heeft vermeld dat hij vertrouwelijk en geheim had moeten houden. Er is daardoor onvoldoende reden om tot de conclusie te komen dat betrokkene de in sub d. van artikel A-100.4 VGC vastgelegde norm omtrent geheimhouding heeft geschonden. Dit onderdeel van de klacht is alzo ongegrond.

4.5 Aangaande de klacht dat betrokkene de rechtsgang heeft beïnvloed doordat hij een brief heeft opgesteld die onjuistheden bevatte en onvolledig was, als hiervoor weergegeven in overweging 3.1 sub b., geldt het volgende.

4.5.1 Voorop moet worden gesteld dat het betrokkene voorafgaande aan het opstellen van de brief van 10 augustus 2010 voldoende duidelijk was dat B in een (juridisch) conflict met klager was verwikkeld geraakt over de zeggenschap over B.V.1 en B.V.2 en B klager in dat kader diende uit te kopen. Verder staat vast dat betrokkene, nadat hij eerder positief had geadviseerd over het financieren van die uitkoopsom via B.V.1 en B.V.2, (in ieder geval) per e-mailbericht van 4 augustus 2010 B alsnog uitdrukkelijk heeft gewaarschuwd voor die financieringsconstructie. Na die waarschuwing is, zo staat vast, met betrokkene contact opgenomen door Bs advocaat die, getuige de inhoud van de brief van 10 augustus 2010, uitvoerig kennis wilde nemen van de (financiële) achtergronden van het geschil tussen B en klager en de gronden van betrokkenes waarschuwing aan B. Nu betrokkene alsnog negatief had geadviseerd omtrent de door B voorgenomen constructie om klager uit te kopen en hij vervolgens werd benaderd door Bs advocaat, had betrokkene er dan ook alleszins rekening mee moeten houden dat (de advocaat van) B zich in een gerechtelijke procedure zou (kunnen) beroepen op de brief van 10 augustus 2010.

4.5.2 Onder voormelde omstandigheid vloeit, mede gelet op de eis dat de accountant rekening dient te houden met relevante bedreigingen voor de naleving van de fundamentele beginselen (artikelen A-100.5 t/m A-100.7 VGC), uit de door betrokkene in acht te nemen fundamentele beginselen van objectiviteit en van deskundigheid en zorgvuldigheid voort dat hoge eisen dienen te worden gesteld aan de inhoud van het door betrokkene in de brief van 10 augustus 2010 bevestigde advies, aan welk advies, zoals is overwogen, het e-mailbericht van 4 augustus 2010, als hiervoor weergegeven in 2.14 van de vaststaande feiten, vooraf is gegaan en voor die brief de aanleiding is geweest. Naar het oordeel van de Accountantskamer dienen dit e-mailbericht en deze brief dan ook in onderlinge samenhang te worden bezien.

Dat advies dient inhoudelijk correct te zijn, voor zover de conclusies niet zonder meer volgen uit de beschikbare gegevens duidelijke voorbehouden te bevatten en, voor zover ook andere conclusies mogelijk zijn, de redenen te bevatten waarom die conclusies niet zijn getrokken. In het maatschappelijk verkeer heeft een advies van een accountant toegevoegde waarde en mede daarom speelt een dergelijk advies bij de waarheidsvinding in een gerechtelijke procedure een rol van betekenis. De accountant die een dergelijk advies geeft, heeft niet alleen het belang van zijn opdrachtgever/cliënt maar ook het algemeen belang te dienen (artikel A-100.1 VGC). Hij dient te voorkomen dat zijn brief, doordat de inhoud ervan bijvoorbeeld niet volledig is, niet op deugdelijk onderzoek is gebaseerd of ten onrechte geen voorbehouden bevat, de objectieve waarheidsvinding door de rechter belemmert.

4.5.3 Aan het voorgaande doet niet af dat geen (expliciete) opdracht is verstrekt om het advies te geven, maar dat het advies ongevraagd gegeven is ter correctie van een eerder gegeven advies. De beginselen van objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid, zoals uitgewerkt in hoofdstuk A van de VGC, zijn op een dergelijk corrigerend advies onverkort van toepassing en leiden, mede gelet op de bepalingen omtrent het conceptueel raamwerk in genoemd hoofdstuk, tot de in rechtsoverweging 4.5.2 omschreven strenge norm.

4.5.4 Feitelijk is niet gebleken dat de door klager gelaakte brief van betrokkene d.d. 10 augustus 2010 de rechtsgang tussen klager en B heeft beïnvloed, zoals klager heeft gesteld en betrokkene gemotiveerd heeft bestreden. In zoverre is de klacht ongegrond.

4.5.5 Dat niet aannemelijk is geworden dat de brief van 10 augustus 2010 feitelijk in voormelde zin belemmerend heeft gewerkt, neemt niet weg dat die brief niet beantwoordt aan de hiervoor weergegeven strenge norm.

Allereerst blijkt uit die brief niet dat betrokkene zich bewust is geweest van de bedreigingen, verbonden aan de wijze waarop hij een en ander aan de advocaat van B heeft bevestigd en aan de inhoud van wat hij heeft bevestigd. In het verlengde daarvan blijkt evenmin welke waarborgen hij heeft getroffen om bedreigingen weg te nemen of terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau.

Uit de brief blijkt evenmin dat betrokkene zich rekenschap heeft gegeven van de (mogelijke) verspreidingskring van die brief. De brief is daarnaast in zijn bewoordingen nogal stellig, terwijl betrokkene per 31 december 2009 en per 31 mei 2010 slechts samenstellingswerkzaamheden en geen controle- of beoordelingswerkzaamheden heeft uitgevoerd, zodat het alleszins was aangewezen om in die brief ook te vermelden dat geen zekerheid kon worden gegeven dan wel andere duidelijke voorbehouden te maken. De brief van 10 augustus 2010 kent verder nauwelijks tot geen cijfermatige documentatie, zodat voor de getrokken conclusies de te vergen degelijke onderbouwing ontbreekt.

4.5.6 Daarbij komt dat, zoals de Accountantskamer vaststelt, ook het e-mailbericht van 4 augustus 2010 niet voldoet aan voormelde maatstaf. Dat e-mailbericht is weliswaar aan B in privé gericht, maar onmiskenbaar is dat ook de vennootschappen belanghebbende waren bij de inhoud ervan nu zij geacht werden de uitkoop van klager te financieren. Ook dit bericht bevat stellenderwijs betrokkenes oordeel dat die uitkoop niet (langer) mogelijk was, terwijl het aan dezelfde gebreken lijdt als de brief van 10 augustus 2010, als hiervoor uiteengezet.

4.5.7 Met het voorgaande komt de Accountantskamer dan ook tot de conclusie dat betrokkene met zijn brief van 10 augustus 2010 én met zijn e-mailbericht van 4 augustus 2010 in onvoldoende mate zorgvuldig heeft gehandeld. De klacht is in zoverre gegrond.

4.6 Wat betreft het aan betrokkene gemaakte verwijt van belangenverstrengeling, als hiervoor weergegeven in overweging 3.1 sub c., geldt het volgende.

4.6.1 Ingevolge de artikelen A-100.2 en A-100.4 VGC neemt een accountant-administratie-consulent de fundamentele beginselen, integriteit, objectiviteit, deskundig-heid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag in acht, signaleert hij bedreigingen voor een goede naleving daarvan en treft hij zonodig waarborgen die de bedreiging wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau. Onafhankelijkheid is, anders dan in het algemeen aan openbaar accountants indertijd op grond van de GBAA was voorgeschreven, krachtens de VGC in het kader van non-assurance dienstverlening in zoverre geen (direct) vereiste. Naar het oordeel van de Accountantskamer kan echter ook bij non-assurance dienstverlening een zekere vertrouwdheid van een accountant met partijen, die naderhand met elkaar in geschil raken, meebrengen dat de door een accountant in acht te nemen objectiviteit jegens hen in gedrang komt. Bezien in samenhang met de bedreiging dat hij alsdan gebruik zou kunnen maken van van partijen verkregen informatie, bestaat er bovendien een bedreiging voor zijn in acht te nemen geheimhouding ten aanzien van die informatie.

4.6.2 Voor zover klager met zijn verwijt stelt dat het betrokkene niet was toegestaan om als accountant op te treden voor zowel B (en diens vennootschap B.V.5) als voor C (en diens vennootschap B.V.3) is dat ongegrond. Gesteld noch gebleken is immers dat zich een situatie heeft voorgedaan dat betrokkenes objectiviteit jegens hen onder druk is komen staan, althans daartoe een dreiging is ontstaan.

4.6.3 Voor zover klager klaagt dat het betrokkene niet was toegestaan om als accountant op te treden voor zowel B (en diens vennootschap B.V.5) als voor B.V.1 en B.V.2, is dat op de voet van wat hiervoor in de overwegingen 4.6.1 en 4.6.2 is overwogen, eveneens ongegrond.

4.7 Voor zover klager als grief heeft dat betrokkene klagers belangen heeft achtergesteld bij die van B en bij die van betrokkene zelf, als hiervoor weergegeven in overweging 3.1 sub d., geldt het volgende.

4.7.1 Allereerst moet worden vastgesteld dat betrokkene nimmer de accountant van klager is geweest. Betrokkene is vanaf medio januari 2010 de accountant geworden van B.V.1 en B.V.2, bij welke vennootschappen klager betrokken was vanwege het zijn van statutair bestuurder van en aandeelhouder in B.V.1.

Per 6 april 2010 is echter tussen B en klager overeengekomen dat klagers betrokkenheid bij B.V.1 en B.V.2 zou eindigen. Klager heeft niet weersproken dat betrokkene noch bij de totstandkoming noch bij de voorwaarden van die vaststellingsovereenkomst enige bemoeienis heeft gehad. Na 6 april 2010 heeft klager, zo is komen vast te staan, ook zijn activiteiten voor die vennootschappen beëindigd, de feitelijke invulling van zijn bestuurderschap daaronder begrepen. Van klagers terugtreden is betrokkene ook op de hoogte gebracht, in ieder geval via voormelde brief van 8 juni 2010.

Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat betrokkene er niet van mocht uitgaan dat voortaan alleen B de zaken en de belangen van B.V.1 en B.V.2 behartigde, zodat betrokkene geen tuchtrechtelijk relevant verwijt treft van de omstandigheid dat hij zich voor die zaken en belangen alleen nog met B verhield. De enkele omstandigheid dat klager pas per 7 oktober 2010 formeel als statutair bestuurder is teruggetreden, legt dienaangaande onvoldoende gewicht in de schaal.

Ook voor het overige is onvoldoende gesteld of gebleken dat betrokkene zich heeft bezondigd aan een achterstelling als door klager is aangevoerd.

4.7.2 Klager heeft niet weersproken dat betrokkene in september 2010 nog geen enkele betaling had ontvangen van de door hem sinds medio januari 2010 voor B.V.1 en B.V.2 verrichte werkzaamheden.

Tegen die achtergrond kan het toepassen van een opschortingsrecht (het tijdelijk neerleggen van de werkzaamheden) in beginsel toelaatbaar worden geacht, mits de accountant daarbij een zorgvuldige afweging heeft gemaakt tussen zijn belang en het belang van zijn opdrachtgever en dat van eventuele derden.

Klager heeft niets aangevoerd op grond waarvan zou moet worden aangenomen dat betrokkene dienaangaande onzorgvuldig heeft gehandeld.

Daarbij heeft de Accountantskamer uitdrukkelijk betrokken dat klager op zijn (gedetailleerde) vragen van 11 oktober 2010 op 3 november 2010 (evenzo gedetailleerd) antwoord van betrokkene heeft gekregen. Dat klager in enigerlei opzicht benadeeld is geweest door de tijdelijke stillegging van betrokkenes werkzaamheden, is daardoor te minder aannemelijk.

4.7.3 Gelet op het voorgaande is onderdeel d. van de klacht ongegrond.

4.8 In het klachtonderdeel sub e., als hiervoor aangeduid in overweging 3.1, wordt betrokkene verweten dat hij zijn onderzoeksplicht inzake de (concept)rapportages per 31 december 2009 en 31 mei 2010 heeft verzaakt.

4.8.1 Betrokkene heeft zich te dezen op het standpunt gesteld dat hij zich heeft gebaseerd op de door administratiekantoor1 aangeleverde gegevens en dat die door administratiekantoor1 aangeleverde gegevens niet volledig waren, mede doordat B enerzijds én klager anderzijds tegenstrijdige berichten aan administratiekantoor1 gaven. Betrokkene heeft er voorts op gewezen dat zijn opdracht - als het gaat om de rapportage per 31 december 2009 - niet verder strekte dan de samenstelling van een jaarrekening en niet de controle daarvan. Betrokkene heeft tot slot aangevoerd dat de door klager gelaakte rapportage betreffende 31 december 2009 een concept betrof en dat de per maart 2011 definitief vastgestelde cijfers per 31 december 2009 ook niet wezenlijk afwijken van de conceptcijfers, zodat er te minder reden is om hem onjuistheden, onvolledigheden of ander beroepsmatig falen te verwijten.

4.8.2 Tegenover deze betwisting heeft klager naar het oordeel van de Accountantskamer onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat door betrokkene bij het opstellen van de conceptcijfers per 31 december 2009 onvoldoende zorgvuldig is gehandeld. In zoverre is dit onderdeel van de klacht ongegrond.

4.8.3 Aangaande de tussentijdse cijfers per 31 mei 2010 geldt dat betrokkene heeft aangevoerd dat hij die cijfers uit eigener beweging heeft samengesteld teneinde zijn nadere veronderstelling dat B.V.1 alsnog niet in staat was de lening aan B te financieren, te kunnen onderbouwen. Die veronderstelling baseerde hij - zo heeft hij betoogd - op het na 22 maart 2010 boven water komen van naheffingsaanslagen, het nadien blijken van het niet maken van omzet door B.V.1, een teruglopende stand van de rekening-courant en het uitblijven van betaling op vele kostenposten, zodat er geen andere conclusie mogelijk was dan dat de liquiditeit en het eigen vermogen van de vennootschap sterk verminderde.

4.8.4 Uit wat klager en betrokkene vervolgens hebben aangevoerd aangaande de door klager gelaakte posten (d.z. crediteuren, management fee en rekening-courant-posities) is de Accountantskamer niet gebleken dat betrokkene niet-deugdelijke informatie heeft verstrekt, althans zodanige informatie heeft verwerkt waarover hij eerst nadere gegevens had moeten inwinnen. Ook in zoverre ontbreekt voor dit onderdeel van de klacht grond.

4.9 Wat betreft de door klager geformuleerde klacht dat betrokkene obstructie heeft gepleegd door hem toegang te ontzeggen tot de financiële informatie aangaande B.V.1 en B.V.2, als hiervoor weergegeven in sub f. van overweging 3.1, geldt het volgende.

4.9.1 Klager heeft ter onderbouwing van dit onderdeel van zijn klacht aangevoerd dat betrokkene ondanks herhaalde verzoeken heeft geweigerd (volledige) medewerking te geven aan het onderzoek, uitgevoerd door klager en zijn broer, naar de financiële informatie waarop de rapportages per 31 december 2009 en per 31 mei 2010 zijn gebaseerd.

4.9.2 Betrokkene heeft dit verwijt gemotiveerd bestreden en daartoe aangevoerd dat hij zijn volledige medewerking heeft verleend aan het door klager in september 2010 aangevangen onderzoek naar de financiële cijfers van B.V.1 en naar de tussentijdse cijfers per 31 mei 2010 in het bijzonder, niet alleen door het beantwoorden van gestelde vragen - daarbij verwijzende naar zijn e-mailbericht van 13 september 2010 en zijn brief van 3 november 2010 - maar ook door het melden dat hij klager niet de toegang tot de financiële informatie zou ontzeggen. Klager is vervolgens de onder hem rustende informatie niet komen inzien, aldus betrokkene.

4.9.3 Gelet op in het bijzonder de gedetailleerde beantwoording van klagers vragen, zoals vervat in de brief van 3 november 2010, en op klagers erkenning dat betrokkene hem heeft gemeld dat hem een inzage in de informatie ten kantore van betrokkene niet zou worden geweigerd, is niet aannemelijk geworden dat betrokkene zich heeft gedragen als door klager is gesteld. Dit deel van de klacht is ongegrond.

4.10 De conclusie uit het voorgaande is dat onderdeel b. van de hierboven in overweging 3.1 weergegeven klacht gegrond is en dat de overige onderdelen van de klacht ongegrond zijn.

4.11 Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat het gegrondverklaarde klachtonderdeel een handelwijze betreft dat strijdig is met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid (zie onder meer de artikelen A-100 sub c. van de VGC).

4.13 D e AFM en de voorzitter van de NOvAA dienen ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, zodra deze uitspraak onherroepelijk is en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd, er voor zorg te dragen dat de opgelegde maatregel in het register bedoeld in artikel 11, eerste lid Wta respectievelijk artikel 36, eerste lid Wet AA wordt opgenomen, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

4.14 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer :

1.      verklaart de klacht in onderdeel b. gegrond als hiervoor aangeduid;

2.      verklaart de klacht in de overige onderdelen ongegrond;

3.      legt ter zake de maatregel op van waarschuwing ;

4.      verstaat dat de AFM en de voorzitter van de NovAA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging van de voorzitter van de Accountantskamer zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in het register, als bedoeld in artikel 1, onder j. Wtra, voor zover betrokkene daarin was of is ingeschreven.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter,

mr. A.D.R.M. Boumans en mr. E.W. Akkerman, rechterlijke leden, en

drs. R.G. Bosman RA en J. Maan AA, accountantsleden,

en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2011 in aanwezigheid van

mr. G.A. Genee, secretaris.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klagerdan wel de voorzitter van de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.