ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0191 Accountantskamer Zwolle 10/1658 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0191
Datum uitspraak: 15-08-2011
Datum publicatie: 16-08-2011
Zaaknummer(s): 10/1658 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: In het algemeen is het met het oog op naleving van het beginsel van objectiviteit zeer onwenselijk dat een accountant zijn clienten, waarvoor hij accountantsdiensten verricht, voor belegging van gelden in contact te brengen met familieleden. Niet ontvankelijk wegens termijnoverschrijding.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 15 augustus 2011 in de zaak met nummer 10 / 1658 Wtra AK  van

X1 en

X2 ,

beiden wonende te (land),

K L A G E R S ,

raadsman: mr. J.G. Galama,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. E.H.W. van Nijnatten.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

(a)        het op 29 september 2010 ingekomen klaagschrift van 28 september 2010, met bijlagen;

(b)        de brief van 6 oktober 2010 met bijlagen van de raadsman van klagers;

(c)        het op 4 januari 2011 ingekomen verweerschrift met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 4 februari 2011, waar aanwezig waren klagers, bijgestaan door mr. J.G. Galama, advocaat kantoorhoudende te Eemnes. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.W. van Nijnatten, advocaat te Eindhoven.

1.3 Partijen hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht en doen toelichten (beide partijen aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is registeraccountant en houdt kantoor te [plaats].

2.2 Klagers dreven een onderneming in de vorm van een besloten vennootschap. Klagers hebben ten behoeve van deze vennootschap betrokkene gedurende een aantal jaren opdracht verstrekt om de boekhouding, de verslaggeving, publicatie en belastingaangiften  te doen, alsmede te adviseren zowel voor de vennootschap als voor klagers privé. Zij hebben de onderneming in 1999 verkocht aan derden. Ook bij die verkoop heeft betrokkene klagers geadviseerd. Klagers zijn in 2000 naar (land) verhuisd, in verband waarmee een andere vennootschap van klagers kantoor houdt aan het adres van betrokkene.

2.3 Op 5 juni 2007 hebben klagers van een bank het advies gekregen om tot verkoop over te gaan van de gehele aandelenportefeuille en die om te zetten in een spaartegoed tegen een rente van 6 %. Daags daarop hadden klagers een onderhoud met betrokkene, onder meer over de te volgen beleggingsstrategie. Daarbij is ook ter sprake gekomen een bouwproject dat A, de zoon van betrokkene (hierna: de zoon), op [land] ondernam waarvoor deze investeerders zocht. Betrokkene heeft contact gelegd tussen klagers en de zoon. Klagers hebben de zoon niet (telefonisch) gesproken. Vervolgens hebben klagers met de zoon een overeenkomst van geldlening gesloten en hebben zij € 150.000,00 overgemaakt op een bankrekening op naam van de zoon. De zoon verplichtte zich tot vergoeding van een rentepercentage van 10 %, te betalen per jaar achteraf waarbij het eerste jaar liep van 1 juni 2007 tot en met 31 mei 2008.

2.4 Op de eerste rentedatum bleef betaling van die rentetermijn uit. Na aandringen door klagers aan het adres van betrokkene zijn zes deelbetalingen ontvangen afkomstig van het rekeningnummer van de zoon, waarop zij ook de hoofdsom van het geleende bedrag hadden overgemaakt.

2.5 Klagers hebben op 17 februari 2009 per e-mail, gericht aan het e-mailadres van betrokkene, de terugbetaling per 1 juni 2009 van de gehele hoofdsom vermeerderd met de achterstallige rente van de zoon gevorderd.

2.6 Ook de tweede rentetermijn die op 31 mei 2009 verviel, werd niet tijdig voldaan. Wederom na aandringen ontvingen klagers deelbetalingen, in ieder geval voor een deel ook vanaf rekeningnummers op naam van betrokkene.

2.7 Betrokkene heeft een aantal maal namens zijn zoon gereageerd jegens klagers over de betaling van de rente en de hoofdsom. Van rekeningen van betrokkene en zijn accountantskantoor zijn betalingen verricht aan klagers in de periode 2 juli 2009 tot en met 6 april 2010. De overschrijvingen vermeldden omschrijvingen als ‘voorschot A’, ‘huurverrekening A, ‘verrekening A’, ‘huur B voor A’.

2.8 Op 20 juli 2010 hebben klagers bij aangetekend schrijven de geldleningovereenkomst opgezegd en volledige betaling van de hoofdsom en achterstallige rente geëist.

2.9 In augustus 2010 hebben klagers conservatoir beslag gelegd ten laste van betrokkene en zijn zoon en hen gedagvaard voor de rechtbank. Ook is de vennootschap van betrokkene gedagvaard.

2.10 Door de zoon is aan klagers een aanbod gedaan voor een minnelijke regeling, waarbij hoofdsom en rente zouden worden voldaan, alsmede een deel van de door klagers gemaakte kosten. Dit aanbod is door klagers afgeslagen.

3. De klacht

3.1 De klacht houdt - zo blijkt uit het klaagschrift - in dat betrokkene in strijd met de VGC de beginselen van integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag heeft geschonden, door de belangen van klagers in samenwerking met de zoon op ernstige wijze te verwaarlozen en mogelijk zijn eigen, c.q. zijn zoons belangen te hebben laten prevaleren boven de belangen van klagers. Klagers verwijten betrokkene dat het hem ten tijde van het aanbod om de geldlening aan de zoon te verstrekken al duidelijk geweest moest zijn dat die investering zeer risicovol was.

3.2 Voorts verwijten klagers betrokkene dat hij hen niet onmiddellijk ervan in kennis heeft gesteld dat de zoon niet aan zijn verplichtingen kon voldoen zodat klagers maatregelen konden treffen om schade te voorkomen of beperken. Betrokkene moet volgens klagers op enig moment geweten hebben dat de zoon niet meer aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen.

3.3 Betrokkene heeft verweer gevoerd.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Betrokkene heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de klacht, allereerst op de grond dat het verweten handelen niet betreft zijn beroepsmatig handelen. Hij heeft in dit verband onder meer gesteld dat er tussen klagers in persoon en zijn kantoor of hem in persoon nooit een overeenkomst van opdracht ter zake advisering voor belegging van kapitaal is gesloten.

Voorts heeft hij aangevoerd dat de klacht niet ontvankelijk is, omdat deze, gezien het bepaalde in artikel 22, eerste lid Wtra, te laat zou zijn ingediend.

4.2 Op grond van artikel 33 Wet RA is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde (zoals de VGC) en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3 Vast is komen te staan dat tussen klagers als bestuurders van een B.V. en betrokkene een jarenlange relatie heeft bestaan, waarbij betrokkene een aantal jaren in opdracht van klagers de boekhouding, de jaarverslaglegging en belastingaangiften heeft verzorgd. Het staat voorts vast dat betrokkene door klagers als hun accountant tijdens zakelijke contacten is benaderd over de wijze van beleggen van hun spaartegoed en dat betrokkene heeft aangegeven dat zijn zoon een investeringsproject beheert. Het onder deze omstandigheden melden aan zijn cliënten van een dergelijke investeringsmogelijkheid en overigens het daarop in contact brengen van zijn cliënten met zijn zoon zijn zonder meer gedragingen die vallen onder het bereik van voormeld artikel 33 Wet RA. Hiervoor is niet vereist dat deze gedragingen al dan niet in het kader van een aparte opdracht tot advisering zijn verricht. Dit onderdeel van het ontvankelijkheidverweer dient reeds daarom te worden verworpen.

4.4 Het tweede onderdeel van het ontvankelijkheidverweer treft echter wat betreft het onder 3.1 verweten gedrag gedeeltelijk doel, waartoe het volgende wordt overwogen.

4.5 Betrokkene heeft aangevoerd dat dit klachtonderdeel betrekking heeft op een lening die klagers hebben afgesloten op 6 juni 2007, zodat zij op die datum al kennis hadden van de thans verweten gedragingen. Zij zijn volgens betrokkene derhalve meer dan 3 jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht op de hoogte van de hem verweten gedragingen en derhalve daarmee te laat.

4.6 Klagers hebben daartegenover gesteld dat zij pas een vermoeden kregen van het laakbare gedrag van betrokkene toen de zoon nalatig was de rentebetalingen te doen en, bij opeisen van de hoofdsom, deze niet terugbetaalde. Dit deed zich volgens klagers voor in juni 2008 en juni 2009.

4.7 De Accountantskamer overweegt met betrekking tot dit verweer van betrokkene en het door klagers daartegenover gestelde als volgt.

4.8 Ingevolge artikel 22, eerste lid Wtra kan bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid Wet RA een klacht worden ingediend binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten van een registeraccountant en neemt de Accountantskamer de klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Indien één van beide termijnen is overschreden, dient de klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.9 Vast is komen te staan dat klagers in de periode van mei – juni 2007 kennis hebben genomen van het voorstel om een geldlening te verstrekken, zoals hiervoor omschreven in 2.3. Met die constatering staat vast dat klagers vanaf dat moment op de hoogte waren van het nu aan betrokkene verweten handelen en van de vader-zoonrelatie van betrokkene. Dat eerst na ommekomst van een jaar duidelijk werd dat betrokkene niet het belang van klagers voor ogen had, zoals klagers stellen, maakt dit niet anders. De kern van het verweten handelen is immers dat betrokkene door klagers op zakelijk vlak in contact te brengen met een familielid, de beginselen van objectiviteit en integriteit uit het oog heeft verloren. Klagers hadden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst moeten beseffen dat die overeenkomst risico’s in zich droeg, waartegenover een behoorlijk hogere rente stond dan zij bij een bank konden verkrijgen. Dat naderhand het risico zich verwezenlijkte, maakt het in contact brengen van klagers met de zoon niet meer of minder verwijtbaar.

4.10 Bij die stand van zaken moet worden geconcludeerd dat klagers aldus meer dan drie jaar voor binnenkomst (op 29 september  2010) van de klacht bij de Accountantskamer op de hoogte waren van het aan betrokkene verweten handelen als in het eerste gedeelte van de klacht onder punt 3.1 weergegeven. Die conclusie brengt met zich dat klagers te laat zijn met het indienen van de klacht, voor zover het betreft het aangaan van de lening van klagers aan de zoon van betrokkene.

4.11 Voorts is niet gebleken dat betrokkene bij het aangaan van de lening zou hebben geweten of had moeten weten dat die investering zeer risicovol was, zodat in zoverre dit klachtonderdeel ongegrond is, voor zover klagers daarvan hun klacht al baseren op een vermoeden dat eerst ontstaan is binnen de driejaars-termijn.

4.12 Overigens, en ten overvloede, merkt de Accountantskamer op dat zij het in het algemeen en met het oog op naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit zeer onwenselijk acht dat een accountant zijn cliënten, waarvoor hij accountantsdiensten verricht, voor belegging van gelden in contact brengt met een familielid.

4.13 Het klachtonderdeel weergegeven onder 3.2 betreft het niet onmiddellijk waarschuwen van klagers op het moment dat de zoon niet aan zijn verplichtingen kon voldoen. Voor zover dit zich voordeed na 29 september 2007 overweegt de Accountantskamer dienaangaande het volgende.

4.14 Klagers stellen dat betrokkene niet adequaat heeft gehandeld en hen niet in staat heeft gesteld de schade te voorkomen of beperken. Klagers voelen zich door betrokkene aan het lijntje gehouden, te meer daar zij veronderstellen dat betrokkene ook de accountant was van de zoon en uit dien hoofde van alle financiële ‘in and outs’ van de onderneming van de zoon op de hoogte was. Dat laatste is door betrokkene gemotiveerd betwist, waartegenover klagers niets hebben gesteld. Er kan in deze procedure dan ook niet vanuit worden gegaan dat betrokkene eerder dan klagers wist dat de zoon niet aan zijn verplichtingen zou (kunnen) voldoen. Reeds hierom faalt dit klachtonderdeel. Voorts overweegt de Accountantskamer het navolgende.

4.15 Vooropgesteld wordt dat klagers allereerst de zoon hadden dienen aan te spreken op nakoming van hun overeenkomst. Zij hebben zich steeds tot betrokkene gewend en deze is daarop ook ingegaan. Kennelijk ging betrokkene er ook vanuit dat op hem een verantwoordelijkheid rustte. Hij heeft berichten overgebracht aan de zoon, waarna een aantal deelbetalingen door de zoon is verricht. Ook is betrokkene zelf overgegaan tot het aan klagers betalen van huurpenningen die, naar betrokkene stelt, de zoon toekwamen.

4.16 Strikt genomen is het niet voldoen aan de verplichtingen door de zoon niet aan te merken als een handelen of nalaten van betrokkene, waarvan betrokkene in tuchtrechtelijke zin een verwijt valt te maken. Dat de zoon niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat betrokkene zich verantwoordelijk achtte voor de gang van zaken, vloeit voort uit het in contact brengen van klagers met de zoon, waarover door het tijdsverloop thans niet meer geklaagd kan worden. Dat betrokkene zich bij de afwikkeling van een en ander (opnieuw) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen, is niet komen vast te staan.

Hoogstens zou betrokkene verweten kunnen worden dat hij zich als accountant van klagers niet heeft teruggetrokken, toen de bedreigingen van zijn objectiviteit en integriteit als accountant werden bewaarheid, waarvoor de kiem al eerder (door het in contact brengen van klagers en de zoon) was gelegd. Daarover wordt echter niet geklaagd.

4.17 De conclusie is dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

  5. De beslissing

De Accountantskamer:

-         verklaart de klacht als verwoord in het onderdeel 3.1 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond zoals hiervoor omschreven;

-         verklaart de klacht als verwoord in het onderdeel 3.2 ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. E.F. Smeele en H. de Hek, rechterlijke leden, drs. E.J.F.A. de Haas RA en J. Maan AA, accountantsleden, in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2011.

_________                                                                              __________

secretaris                                                                                 voorzitter

Deze uitspraak is naar partijen verzonden op:_______________________________

Ingevolge de artikelen 43 Wtra en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 kunnen klagers dan wel kan de voorzitter van het NIVRA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een ondertekend beroepschrift, dat de gronden van het beroep dient te bevatten, bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te ’s-Gravenhage.