ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0181 Accountantskamer Zwolle 11/5 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0181
Datum uitspraak: 24-06-2011
Datum publicatie: 24-06-2011
Zaaknummer(s): 11/5 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht over onjuist waarderen onderhanden werk is niet ontvankelijk, nu klaagster langer dan 3 jaar het vermoeden had of redelijkerwijs had moeten hebben dat betrokkene tot een onjuiste waardering zou zijn gekomen. Klacht over het rauwelijks terugtreden als optredend accountant is eveneens wegens termijn overschrijding niet ontvankelijk.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra)

van 24 juni 2011 in de zaak met nummer 1 1 / 5 Wtra AK van

de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid

1) B.V.X1 ,

2) B.V.X2 en

3) B.V.X3 ,

alle gevestigd te [plaats],

K L A A G S T E R S ,

raadslieden: mr. A.C. van Campen en M.C.H.G. Winkels,

tegen

Y ,

registeraccountant,

wonende te (woonplaats),

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. M.P. Vink.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 31 december 2010 ingekomen klaagschrift, met bijlagen,

-          het op 18 februari 2011 (per fax en per post) ingekomen verweerschrift, met bijlagen, en

-          de op 16 maart 2011 ingekomen brief van de raadsman van klaagsters aan de Accountantskamer, met als bijlagen de nadere producties 4, 5 en 6.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 21 maart 2011, waar zijn verschenen: - aan de zijde van klaagsters - de bestuurder en enig aandeelhouder van klaagster sub 1, X, tot bijstand vergezeld van de mrs. A.C. van Campen en M.C.H.G. Winkels, advocaten te Uden en - aan de zijde van betrokkene - de heer Y RA in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. M.P. Vink, advocaat te Amsterdam. Klaagsters en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten nader doen toelichten en/of toegelicht en doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is registeraccountant en was als aandeelhouder/bestuurder verbonden aan Accountants & Adviseurs1 (hierna "Accountants & Adviseurs1), een accountants- en belastingadvies­kantoor te [plaats]. Accountants & Adviseurs1 kende naast betrokkene nog een tweede aandeelhouder/bestuurder, te weten A AA.

2.2 Op 12 november 2007 is bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders besloten tot ontbinding van de vennootschap per 31 december 2007. Accountants & Adviseurs1 verkeert thans in liquidatie. Betrokkene is vereffenaar van de vennootschap.

2.3 Sinds begin 2003 heeft Accountants & Adviseurs1 diverse werkzaamheden verricht voor klaagster sub 1, B.V.X1, en klaagster sub 2, B.V.X2 Betrokkene  had een gecombineerde samenstellings- en beoordelingsopdracht inzake de jaarrekeningen van beide vennootschappen. Vanaf de oprichting van klaagster sub 3, B.V.X3 (op 18 september 2006), heeft Accountants & Adviseurs1 ook voor deze vennootschap de jaarrekening samengesteld.

2.4 In april 2003 werd besloten over te gaan op een nieuw automatiseringssysteem bij klaagsters, te weten EuroDossier. In december 2003 heeft betrokkene bemoeienis gekregen met de conversie van het oude systeem (DWSS) naar het nieuwe automatiseringssysteem. Op aanbeveling van de heer B, werknemer bij Accountants & Adviseurs1, werd een aantal grootboekrekeningen toe gevoegd aan het rekeningsysteem van EuroDossier. Een van deze grootboekrekeningen ("2101: Reeds genomen, maar nog niet gefactureerde omzet in DWSS") werd aangemaakt om het effect van de stelselwijziging inzichtelijk te maken. Medewerkers van klaagsters verrichtten de dagelijkse boekingen en hadden ervaring in het uitvoeren van deze werkzaamheden. Uitleg over het gebruik van het nieuwe automatiseringssysteem is aan hen - en ook aan betrokkene - gegeven door de ontwikkelaar van EuroDossier.

2.5 In de periode van 1 augustus 2004 tot november 2006 werden grootboekmutaties en de aanmaak van nieuwe grootboekrekeningen uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van het hoofd boekhouding van klaagsters. Voor en na deze periode verleende eerdergenoemde Accountants & Adviseurs1-medewerker B administratieve ondersteuning aan klaagsters, zulks onder verantwoordelijkheid van A, die bij afwezigheid van betrokkene ook de lopende zaken waarnam en op de hoogte was van de (financiële) gang van zaken bij klaagsters. Na de conversie heeft tussen klaagsters en betrokkene een discussie plaatsgevonden over de waardering van het onderhanden werk (OHW).

2.6 Als gevolg van onenigheden binnen Accountants & Adviseurs1 besloten betrokkene en A in de tweede helft van 2007 hun samenwerking te beëindigen en Accountants & Adviseurs1 te liquideren. De bestuurder en enig aandeelhouder van klaagster sub 1, X, was op de hoogte van de problemen bij Accountants & Adviseurs1 en heeft geprobeerd te bemiddelen in de conflicten. Toen bleek dat de conflicten niet konden worden opgelost, heeft betrokkene op 16 oktober 2007 X mondeling geïnformeerd over de beëindiging van de samenwerking tussen betrokkene en A. Daarna heeft betrokkene klaagsters per brief van 2 november 2007 schriftelijk geïnformeerd over zijn terugtreden als accountant van klaagsters.

2.7 Een week na ontvangst van deze brief heeft A de werkzaamheden voor klaagsters overgenomen en uitgevoerd vanuit het door hem nieuw opgerichte accountantskantoor Accountants & Adviseurs2, bij de uitvoering van welke werkzaamheden door A eerdergenoemde medewerker van Accountants & Adviseurs1, A, werd ingezet.

2.8 Nadat betrokkene per brief van 2 november 2007 de relatie met klaagsters had beëindigd, heeft hij niets meer van klaagsters vernomen, totdat hij op 10 december 2010 een brief ontving waarin hij door klaagsters aansprakelijk werd gesteld voor door klaagsters geleden schade als gevolg van tekortkomingen/onrechtmatig handelen zijnerzijds.

3. De klacht

3.1 Klaagsters stellen - kort gezegd - dat betrokkene in de uitoefening van zijn werkzaamheden dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat hem daarvan tuchtrechtelijke verwijten gemaakt kunnen worden.

3.2 De klacht valt uiteen in drie onderdelen, te weten dat betrokkene:

  1. onzorgvuldig heeft gehandeld inzake het beoordelen en samenstellen van de jaarrekeningen over de boekjaren 2004 tot en met 2006, door onder meer ten onrechte het OHW te hoog te waarderen;
  2. heeft gehandeld in strijd met de waarderingsvoorschriften zoals deze zijn opgelegd door het Bureau Financieel Toezicht en de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders;
  3. zonder aankondiging per direct bij brief van 2 november 2007 is teruggetreden als accountant van klaagster

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Namens betrokkene is primair gesteld dat klaagsters in hun klacht niet ontvankelijk moeten worden verklaard. Daartoe is - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

Klaagsters zijn op grond van artikel 22 Wtra in geen geval ontvankelijk in hun klacht voor zover deze ziet op handelen of nalaten van betrokkene dat meer dan zes jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht heeft plaatsgevonden. Bovendien dient een klacht op grond van artikel 22 Wtra binnen drie jaar na de constatering van bepaald handelen of nalaten te worden ingediend. Klaagsters zijn dan ook niet-ontvankelijk in hun klacht voor zover deze betrekking heeft op vermoedelijk klachtwaardig handelen of nalaten van betrokkene, waarvan klaagsters reeds voor 31 december 2007 op de hoogte waren.

Wat betreft de klachtonderdelen i. en ii., inzake de waardering van het OHW en de waarderingsvoorschriften, heeft in dit verband het volgende te gelden.

De vermeende onjuiste waardering van het OHW in de jaarrekeningen over de boekjaren 2004 tot en met 2006 is het gevolg van een beweerdelijke onjuiste implementatie van het nieuwe automatiseringssysteem, waarbij door betrokkene fouten zouden zijn gemaakt.

De conversie naar dit nieuwe systeem heeft eind 2003 plaatsgevonden. Nu de beweerdelijke onjuiste waardering van het OHW in de betreffende jaarrekeningen een rechtstreeks gevolg is van de vermeende onjuiste implementatie van het nieuwe automatiseringssysteem, heeft de klacht de facto betrekking op handelen (of nalaten) van betrokkene in 2003 en heeft dat meer dan zes jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht plaatsgevonden, zodat klaagsters reeds daarom niet ontvankelijk zijn in hun klacht.

Ook indien zou moeten worden geoordeeld dat betrokkene bij het samenstellen en beoordelen van de jaarrekeningen over de boekjaren 2004 tot en met 2006 (alsnog) had moeten opmerken dat het OHW te hoog was gewaardeerd, dan zou de klacht zien op handelen of nalaten van betrokkene in de jaren 2005 tot medio 2007, en zijn klaagsters alsnog niet ontvankelijk in hun klacht. Daartoe geldt het volgende.

Klaagsters stellen dat het hun medio 2008 is gebleken dat betrokkene het OHW in de betreffende jaarrekeningen te hoog zou hebben gewaardeerd. Echter, klaagsters hadden al in voorgaande jaren het vermoeden dat de waardering van het OHW (in de jaarrekeningen over de boekjaren vanaf 2003) onjuist was. Dit wordt door klaagsters in paragraaf 13 van het klaagschrift ook erkend. Dit vermoeden van klaagsters (de juistheid ervan daargelaten) werd bovendien eind 2007 bevestigd door A. Immers, op het moment dat A de werkzaamheden van betrokkene overnam, heeft A dit (sterke) vermoeden gelijktijdig aan klaagsters medegedeeld. In zijn brief van 20 juni 2008 (prod. 2 bij het klaagschrift) is daartoe opgenomen:

"Zoals reeds aangegeven bij aanvang van de opdrachtaanvaarding hebben wij een andere mening over de waardering van het onderhanden werk dan uw voormalige accountant."

Op verzoek van klaagsters is A vervolgens in de eerste weken van januari 2008 gestart met een "nader onderzoek" naar het OHW en de waardering daarvan, omdat er sterke vermoedens bestonden dat het OHW saldo per 31 december 2006 niet juist was. Betrokkene verwijst in dit verband naar de als productie 3 bij het klaagschrift overgelegde brief van 30 juli 2008 van A aan klaagster sub I betreffende een verslag van de werkzaamheden, verricht in de periode van november 2007 tot en met juli 2008.

Op grond van het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat klaagsters reeds vóór 31 december 2007 sterke vermoedens hadden dat de waardering van het OHW in de jaarrekeningen over de boekjaren 2004 tot en met 2006 onjuist was. Klaagsters hadden dan ook niet tot 31 december 2010 mogen wachten met het indienen van hun klacht, althans klaagsters hebben daarmee het recht verspeeld om over de betreffende werkzaamheden van betrokkene een klacht in te dienen. De stelling dat klaagsters niet eerder in de gelegenheid zouden zijn geweest om de onderhavige klacht in te dienen, omdat klaagsters door een financieel zware tijd zouden zijn gegaan, doet daaraan niet af. Aldus zijn klaagsters ten aanzien van de eerste twee klachtonderdelen niet ontvankelijk in hun klacht.

En wat betreft klachtonderdeel iii., inzake de beëindiging van de relatie met klaagsters door betrokkene, heeft in dit verband het volgende te gelden.

Het moment waarop klaagsters wetenschap hadden van het handelen van betrokkene als bedoeld in het derde klachtonderdeel is eenvoudig vast te stellen. Het terugtreden van betrokkene als accountant van klaagsters is door betrokkene bij brief van 2 november 2007 aan klaagsters medegedeeld. Deze datum ligt onmiskenbaar vóór 31 december 2007, zodat klaagsters ook in dit onderdeel van de klacht niet ontvankelijk dienen te worden verklaard.

4.2 Namens klaagsters is hiertegen ter zitting - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

Betwist wordt dat de klacht zou stranden op grond van art. 22 Wtra. De klacht ziet immers niet op de conversie in 2003 als zodanig. Weliswaar is die gang van zaken uit de doeken gedaan alsook betrokkenes rol daarbij, maar dat betreft slechts feitelijke achtergrondinformatie. De relevante werkzaamheden waarover wordt geklaagd hebben zich alle voorgedaan ná 31 december 2004, zodat de zesjaarstermijn geenszins is verstreken.

Betrokkene meent verder dat de driejaarstermijn al voor 2008 zou zijn gaan lopen omdat X al eerder eens vermoedens had omtrent de onzorgvuldigheid van de werkzaamheden. De driejaarstermijn gaat evenwel lopen bij constatering van een handelen of nalaten. Betrokkene gaat er in zijn verweer aan voorbij dat twijfels van X altijd zijn weggewuifd door hem. Bovendien maakten ook de bank en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) indertijd geen opmerkingen, zodat X zelf ook geen redenen had om nog verder te twijfelen. Ook de opmerking dat A bij de opdrachtaanvaarding heeft aangegeven een 'andere mening over de waardering van OHW' te hebben, houdt geen aanvang van deze termijn in. Een 'andere mening' is immers niet op een lijn te stellen met de constatering van handelen of nalaten in strijd met de wet. Het gaat er nu juist om wanneer klagers constateerden dat in strijd met de wet is gehandeld zoals bedoeld in art. 22 Wtra. Zoals vermeld in het klaagschrift vond dat pas plaats in juni 2008, althans in de eerste helft van 2008, zodat het klaagschrift tijdig is ingediend en het beroep op tijdsverloop faalt. Pas na onderzoek was immers de conclusie dat betrokkene zijn werkzaamheden onjuist had verricht.

Dit geldt ook voor het derde klachtonderdeel. Betrokkene gaat daarbij simpelweg uit van een termijn van 3 jaar na 2 november 2007, maar daar gaat hij te kort door de bocht. Zoals eerder vermeld tastte X in het duister over de achtergrond van de beëindiging. De klacht over de onzorgvuldige beëindiging hangt onlosmakelijk samen met de overige onzorgvuldige handelswijze van betrokkene. Dat werd klaagsters - als gezegd - pas in 2008 bekend, zodat de termijn voor het indienen van een klacht over de onzorgvuldige beëindiging ook pas toen is gaan lopen. Immers, juist tegen de achtergrond van de door betrokkene verrichte onjuiste werkzaamheden had hij in die omstandigheden niet zomaar door middel van een kort briefje van de ene op de andere dag zijn werkzaamheden mogen beëindigen.

4.3.1 De Accountantskamer overweegt met betrekking tot het niet-ontvankelijkheids-verweer van betrokkene en hetgeen daartegen namens klaagsters is aangevoerd het volgende.

4.3.2 Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment  van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat het verweten handelen of nalaten is geconstateerd.

4.3.3 Voor zover het handelen en/of nalaten van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft niet reeds meer dan zes jaren voor het indienen van het onderhavige klaagschrift heeft plaatsgevonden en de klachtonderdelen ten aanzien van dat handelen en/of nalaten reeds daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van overschrijding van de zesjaarstermijn als bedoeld in artikel 22 eerste lid Wtra, heeft het volgende te gelden.

4.3.4 Al hetgeen in de klachtonderdelen i. en ii. aan de orde wordt gesteld, betreft in essentie de wijze van het door betrokkene verantwoorden van het onderhanden werk (OHW) in de jaarstukken. Uit de brief van 20 juni 2008 van A AA aan klaagster sub 1 (prod. 2 bij het klaagschrift) moet worden afgeleid dat over de onjuistheid daarvan bij klaagsters reeds medio november 2007 vermoedens bestonden, althans redelijkerwijs konden bestaan, nu in die brief - onder meer - staat vermeld:

“Zoals reeds aangegeven bij aanvang van de opdrachtaanvaarding hebben wij een andere mening over de waardering van het onderhanden werk dan uw voormalige accountant. Uw fiscalist is inmiddels dezelfde mening toegedaan, zoals wij deze aan u hebben verkondigd.”

en die aanvang van de opdrachtaanvaarding plaatsvond een week na de brief van 2 november 2007 van betrokkene aan klaagsters over zijn terugtreden als hun accountant.

4.3.5 Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 eerste lid Wtra in elk geval medio november 2007 een aanvang heeft genomen. Klaagsters hebben vanaf dat tijdstip drie jaren - en aldus tot medio november 2010 - de tijd gehad om een onderzoek in te stellen naar de gegrondheid van hun vermoedens van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten van betrokkene en naar aanleiding van de uitkomst daarvan ter zake een klacht tegen hem in te dienen. Met het indienen van die klacht hebben klaagsters echter gewacht tot 31 december 2010 en de klacht moet daarom in de onderdelen i. en ii. niet-ontvankelijk worden verklaard. Hetgeen namens klaagsters hiertegen is aangevoerd kan hieraan niet afdoen.

4.3.6 Ook het klachtonderdeel onder iii. moet niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 eerste lid Wtra een aanvang heeft genomen toen klaagsters kennisnamen van de inhoud van de brief van 2 november 2007 van betrokkene aan klaagsters waarin betrokkene zijn mededeling deed waartegen onderdeel iii. van de klacht nu juist is gericht. Dat tijdstip moet op of kort na 2 november 2007, in elk geval ruim vóór 31 december 2007 hebben gelegen, zodat klaagsters ook in dit onderdeel van de klacht niet ontvankelijk dienen te worden verklaard. Hetgeen namens klaagsters ook hiertegen is aangevoerd kan hieraan evenmin afdoen.

4.4 De Accountantskamer overweegt hierbij ten overvloede nog dat betrokkene weliswaar heeft erkend dat hij ten onrechte in de jaarrekeningen 2004 en 2005 geen afwaardering voor inherente verliezen heeft toegepast op de post onderhanden werk (zij het dat de omvang van die afwaardering niet duidelijk is geworden) maar dat de onderhavige klacht in de onderdelen i. en ii. ook onvoldoende gespecificeerd zou zijn om het handelen en/of nalaten van betrokkene ter zake tuchtrechtelijk te kunnen toetsen.

4.5 Op grond van al het voorgaande dient als volgt te worden beslist.

5. De beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in al haar onderdelen niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, prof. dr. mr. P.M. van der Zanden RA en mr. E.F. Smeele, rechterlijke leden, drs. R.G. Bosman RA en P. van de Streek AA, accountantsleden, in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2011.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is naar partijen verzonden op:_______________________________

Ingevolge de artikelen 43 Wtra en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 kunnen klaagsters dan wel de voorzitter van het NIVRA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een ondertekend beroepschrift, dat de gronden van het beroep dient te bevatten, bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te ’s-Gravenhage.