ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0170 Accountantskamer Zwolle 10/1946 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0170
Datum uitspraak: 23-05-2011
Datum publicatie: 25-05-2011
Zaaknummer(s): 10/1946 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Tuchtrechtelijk ongegronde declaratieklacht. Herstel door betrokkene van een omissie bij aangifte in casu voldoende; daarom geen tuchtrechtelijk gegrond verwijt.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) v an 23 mei 2011 in de zaak met nummer 10/1946 Wtra AK van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

BV X ,

gevestigd te [plaats],

K L A A G S T E R ,

t e g e n

Y ,

register accountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E .

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennis genomen van:

-          het op 15 november 2010 ingekomen klaagschrift van 12 november 2010, met bijlagen;

-          de op 24 november 2010 ingekomen nadere specificatie van het klaagschrift van 23 november 2010, met bijlagen;

-          het op 29 december 2010 ingekomen verweerschrift van betrokkene van 24 december 2010, met bijlagen;

-          de brief van 19 januari 2011 van klaagster aan de Accountantskamer, met als bijlage een aantal nadere producties.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de Accountantskamer van 31 januari 2011, op welke zitting aanwezig waren - aan de zijde van klaagster - haar vertegenwoordiger A, tot bijstand vergezeld van zijn zoon B, en - aan de zijde van betrokkene - Y RA in persoon, tot bijstand vergezeld van haar echtgenoot en gemachtigde C RC.

1.3 Partijen hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is lid van het NIVRA en houdt als openbaar accountant kantoor te [plaats] onder de naam Accountantskantoor 2. Sinds het jaar 2000 heeft betrokkene voor de heer A (de bestuurder van klaagster, hierna: A) en diens gezin de aangiften inkomstenbelasting verzorgd.

2.2 A heeft in 2005 klaagster, een stamrecht B.V., opgericht en (het kantoor van) betrokkene is tevens werkzaamheden voor klaagster gaan verrichten, waaronder het samenstellen van de jaarrekening en het verzorgen van de aangifte vennootschapsbelasting over het tijdvak 2005-2006. Over de hoogte van de declaraties van (het kantoor van) betrokkene voor die werkzaamheden is een geschil ontstaan dat door klaagster in december 2007 is voorgelegd aan de Raad voor Geschillen. Kort daarop, in dezelfde maand nog, zijn klaagster en betrokkene tot een vergelijk gekomen en heeft klaagster de aangespannen procedure bij de Raad voor Geschillen ingetrokken. Sinds eind 2007 is de cliëntrelatie van klaagster met het kantoor van betrokkene beëindigd.

2.3 In december 2008 ontving klaagster van de Belastingdienst een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting (VpB) over het tijdvak 2005-2006, omdat de aangifte VpB door betrokkene met een softwarepakket voor 2006 was gedaan waarmee het slechts mogelijk was aangifte te doen over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, terwijl het de bedoeling was geweest aangifte te doen over het tijdvak 18 maart 2005 tot en met 31 december 2006. Omdat betrokkene desgevraagd niet bereid was zonder nadere betaling vooraf de aangifte opnieuw te doen, heeft A vervolgens zelf werkzaamheden ter zake verricht en heeft hij betrokkene daarvoor een factuur ten bedrage van € 250,-- excl. BTW gezonden. Betrokkene heeft geweigerd deze factuur te voldoen.

2.4 Vervolgens heeft betrokkene twee facturen, gedateerd 27 maart 2009, aan klaagster gestuurd. De eerste betrof: “adviezen en werkzaamheden in 2008 inzake BV X / A middeling; VpB en overige discussies totaal 3,5 uur” en bedroeg € 380,80 incl. BTW. De tweede betrof: “adviezen en werkzaamheden in 2009 tot 27 maart BV X / A middeling; VpB en overige discussies totaal 7 uur” en bedroeg € 755,65 incl. BTW. Klaagster heeft geweigerd deze facturen te voldoen.

2.5 De onenigheid hierover heeft geleid tot een procedure bij de Raad voor Geschillen, die de zaak heeft behandeld op de zitting van 25 mei 2010 en op 14 oktober 2010 een beslissing heeft gegeven. In die beslissing heeft de Raad voor Geschillen - onder meer - bepaald dat betrokkene gehouden was tot betaling van een bedrag van € 500,-- aan klaagster als vergoeding voor gemaakte kosten en tot creditering van de hiervoor onder 2.4 genoemde facturen.

3. De klacht

3.1 De klacht betreft, zoals door klaagster in haar schrijven van 23 november 2010 aan de Accountantskamer vermeld, drie onderdelen, te weten:

a)      betrokkene heeft prijsafspraken geschonden en ten onrechte facturen naar klaagster gezonden,

b)      betrokkene heeft het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid geschonden en

c)      betrokkene heeft de fundamentele beginselen van integriteit en van professioneel gedrag geschonden.

3.2 Het klachtonderdeel onder a) houdt als concrete verwijten aan betrokkene in:

-          dat zij zich niet aan prijsafspraken heeft gehouden door ten onrechte facturen, die in hun totaliteit de afgesproken prijs te boven gingen, aan klaagster te zenden,

-          dat zij klaagster ten onrechte het opnieuw opstellen van de jaarrekening in rekening heeft gebracht, omdat het corrigeren van die jaarrekening nodig was om een door betrokkene gemaakte fout te herstellen, en

-          dat zij klaagster geen originele factuur tot creditering van de hiervoor onder 2.4 genoemde facturen heeft gestuurd.

3.3 Aan het klachtonderdeel onder b) heeft klaagster ten grondslag gelegd dat betrokkene voor klaagster ten onrechte geen aangifte VpB over 2005 heeft gedaan.

3.4 Aan het klachtonderdeel onder c) is ten grondslag gelegd dat A in de communicatie van betrokkene met klaagster, die per brieven, e-mails en telefoon-gesprekken plaatsvond, met allerlei aantijgingen onheus werd bejegend.

4. Beoordeling

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Bij de beoordeling van de klacht stelt de Accountantskamer vast dat al het in de klacht aan betrokkene verweten handelen en/of nalaten zou hebben plaatsgehad in de periode na 1 januari 2007 en dat dit daarom moet worden getoetst aan de sinds die datum vigerende Verordening gedragscode (RA’s) (hierna:VGC) en wel in het bijzonder aan het voor iedere registeraccountant geldende deel A en het voor openbaar registeraccountants geldende deel B1 daarvan.

4.2 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3 In het aan de onderhavige zaak ten grondslag liggende civielrechtelijke geschil tussen klaagster en betrokkene is op 14 oktober 2010 door de Raad voor Geschillen een - de partijen bindende - beslissing gegeven. De Accountantskamer neemt geen kennis van civielrechtelijke geschillen en zal in deze zaak het gedrag van betrokkene hierna dan ook slechts beoordelen aan de hand van de toepasselijke tuchtrechtelijke regels.

4.4.1 Het eerste verwijt van de klacht onder a) gaat uit van een prijsafspraak, waarvan het bestaan door betrokkene wordt betwist. Klaagster heeft ten bewijze van het bestaan van die prijsafspraak slechts aangevoerd de inhoud van een e-mail van 17 oktober 2007 van het kantoor van betrokkene aan A. Daarin wordt echter uitgelegd waarom de accountantskosten voor het samenstellen van de jaarrekening en fiscale werkzaamheden  voor klaagster hoger waren uitgevallen dan het vooraf als indicatie van die kosten gegeven bedrag dat € 500,-- à € 750,-- zou zijn, nu daarop door het kantoor van betrokkene bij dergelijke werkzaamheden voor andere stamrecht BV’s wel werd uitgekomen. Bij die stand van zaken is het bestaan van de door klaagster gestelde prijsafspraak niet aannemelijk geworden. Voor zover dit klachtonderdeel uitgaat van het bestaan van zo’n prijsafspraak, mist het dan ook feitelijke grondslag.

4.4.2 Het tweede verwijt van de klacht onder a) gaat ervan uit dat het betrokkene in de oorspronkelijke jaarrekening van klaagster een of meer fouten had gemaakt en dat zij daarom het opnieuw opstellen van de jaarrekening ten onrechte aan klaagster in rekening heeft gebracht. De Accountantskamer overweegt dienaangaande dat de op 23 maart 2007 gedateerde jaarrekening op 12 april 2007 in de algemene vergadering van aandeelhouders van klaagster is vastgesteld en goedgekeurd, dat A per e-mail van 25 augustus 2007 is gekomen met vragen en informatie, op grond waarvan de jaarrekening diende te worden gecorrigeerd en welke correctie ook naar behoren door betrokkene is uitgevoerd. Onvoldoende gebleken of aannemelijk geworden is dat de desbetreffende informatie betrokkene reeds bekend was ten tijde van het samenstellen van de jaarrekening, dat vóór of laatstelijk op 23 maart 2007 moet hebben plaatsgehad. Aldus mist dit klachtonderdeel ook in zoverre feitelijke grondslag.

4.4.3 Voor zover het onderdeel van de klacht onder a) stoelt op het derde verwijt dat betrokkene klaagster geen originele factuur tot creditering van de hiervoor onder 2.4 genoemde facturen heeft gestuurd, overweegt de Accountantskamer het volgende. Uit de motivering van de beslissing van 14 oktober 2010 van de Raad voor Geschillen blijkt dat hij van oordeel was dat betrokkene geen recht had op betaling van de twee facturen van 27 maart 2009 die zij aan klaagster had gestuurd. Dit heeft ertoe geleid dat de Raad voor Geschillen in het dictum van die beslissing heeft bepaald dat betrokkene gehouden was tot creditering van die facturen aan klaagster. Nu onweersproken is komen vast te staan dat zich in de boekhouding van betrokkene reeds creditfacturen aan klaagster met betrekking tot deze posten bevonden, vermag de Accountantskamer niet in te zien dat de onderhavige uitspraak van de Raad voor Geschillen, naast de toezending van kopieën van deze facturen aan klaagster, met zich zou brengen dat betrokkene in 2010 opnieuw creditfacturen met betrekking tot deze posten zou moeten opmaken en naar klaagster zenden, althans dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar zou handelen door dit na te laten.

4.4.4 Op grond van het voorgaande en omdat ook overigens geen feiten en/of omstandigheden zijn gebleken of aannemelijk geworden, waaruit zou moeten worden afgeleid dat de hoogte van de declaraties van betrokkene aan klaagster een gegrond tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen opleveren, moet het klachtonderdeel onder a) ongegrond worden verklaard.

4.5.1 In het klachtonderdeel onder b) wordt betrokkene verweten dat zij voor klaagster ten onrechte geen aangifte vennootschapsbelasting over 2005 heeft gedaan. Onweersproken is dienaangaande het volgende komen vast te staan. Betrokkene heeft op 6 september 2007 de desbetreffende aangifte over het tijdvak 18 maart 2005 tot en met 31 december 2006 voor klaagster - na een aanmaning - binnen de gestelde termijn elektronisch ingediend, maar deze aangifte is door de Belastingdienst - vanwege het gebruikte softwarepakket voor 2006 - opgevat als een aangifte over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006. Toen klaagster in december 2008 alsnog een ambtshalve aanslag vennootschaps-belasting over het jaar 2005 ontving, heeft betrokkene klaagster geadviseerd de schriftelijke uitdraai van de eerdere aangifte mee te nemen naar de Belastingdienst en daar de aangifte over genoemde periode in 2005 alsnog op papier in te dienen, die dan als bezwaarschrift zou worden aangemerkt en alsnog tot een correcte aanslag zou hebben geleid.

4.5.2 Dit advies van betrokkene moet als adequaat worden aangemerkt, zulks mede gelet op de omstandigheden dat zij niet meer de gemachtigd belastingadviseur van klaagster was, dat er voor haar destijds geen aanleiding bestond te moeten veronderstellen dat de ambtshalve aanslag aan een omissie harerzijds was te wijten en dat de geadviseerde handelwijze inderdaad heeft geleid tot een behandeling als bezwaarschrift en uiteindelijk tot een correcte aanslag. In dit licht bezien levert de omissie in de in september 2007 elektronisch ingediende aangifte onvoldoende grond op voor een tuchtrechtelijk verwijt aan klaagster, zodat ook het klachtonderdeel onder b) ongegrond moet worden verklaard.

4.6 Met betrekking tot de aan het klachtonderdeel onder c) ten grondslag gelegde stelling van klaagster dat A in de communicatie van betrokkene met klaagster, die per brieven, e-mails en telefoongesprekken plaatsvond, met allerlei aantijgingen onheus werd bejegend, overweegt de Accountantskamer dat de door klaagster bedoelde aantijgingen onvoldoende door klaagster zijn omschreven en, voor zover zij dat wel heeft gedaan, dat deze door betrokkene zijn weersproken; vervolgens heeft klaagster haar stelling niet aannemelijk gemaakt. Het klachtonderdeel onder c) moet daarom eveneens ongegrond worden verklaard.

4.7 Nu ook overigens niet is gebleken of aannemelijk geworden dat betrokkene in de onderhavige zaak heeft gehandeld in strijd met de voor haar geldende regelgeving, dient op grond van al het hiervoor overwogene als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en prof. dr. mr. P.M. van der Zanden RA (rechterlijke leden), prof. dr. G.C.M. Majoor RA en A.M.H. Homminga AA, (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2011.

_________                                                                              __________

secretaris                                                                                voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_______________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen/kan klaagster en/of betrokkene dan wel de voorzitter van het NIVRA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.