ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0150 Accountantskamer Zwolle 10/1637 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0150
Datum uitspraak: 28-03-2011
Datum publicatie: 28-03-2011
Zaaknummer(s): 10/1637 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond zonder maatregel
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Een accountant heeft bij het schrijven van een brief met een inhoud, waarvan hij weet dat deze in een ontslagprocedure zal worden gebruikt ter onderbouwing van een standpunt van één der partijen, niet alleen het belang van zijn opdrachtgever/cliënt te dienen maar ook het algemeen belang (art. A-100.1 VGC). Dat brengt met zich dat, gelet op de toegevoegde waarde die in het maatschappelijke verkeer aan een rapport, verklaring of uiting anderszins van een accountant wordt toegekend, de betrokken accountant ervoor dient te zorgen dat die uiting de objectieve oordeelsvorming niet belemmert door te eenzijdig te zijn toegespitst op het standpunt/belang van zijn opdrachtgever/cliënt. Bij het (ook) in dit soort zaken toe te passen conceptueel raamwerk zal de accountant vooral aandacht dienen te besteden aan bedreigingen voor zijn objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid als gevolg van belangenbehartiging en/of van vertrouwdheid met de opdrachtgever/cliënt en dient hij, zich daarvan bewust zijnde, daartoe adequate waarborgen te treffen. In onderhavig geval heeft de accountant hieraan niet voldaan en daarbij de fundamentele beginselen van objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid overtreden.    

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra)

v an 28 maart 2011 in de zaak met nummer 10/1637 Wtra AK van

X ,

wonende te [woonplaats],

K L A A G S T E R ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te (plaats),

B E T R O K K E N E .

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennis genomen van het op 24 september 2010 ingekomen klaagschrift van 23 september 2010, met bijlagen, en van het op 27 oktober 2010 ingekomen verweerschrift van betrokkene van dezelfde datum.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de Accountantskamer van 10 december 2010, op welke zitting klaagster en betrokkene aanwezig waren.

1.3 Partijen hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Klaagster is sinds 1 januari 2006 in dienst bij Administratieve Dienstverlening B.V.1 te (plaats) (hierna: B.V.1) als senior assistent accountant. De directeur van B.V.1 is de heer A CB

2.2 Betrokkene is met ingang van 28 november 2005 gaan werken bij B.V.1 als accountant voor gemiddeld 2 dagen per week. Hij factureert die werkzaamheden vanuit zijn eigen vennootschap, Beheer B.V.1, aan B.V.1.

2.3 In mei 2010 bleek dat de zaken niet goed gingen bij B.V.1. De tijdelijke contracten van twee werknemers werden niet verlengd en één werknemer werd om bedrijfseconomische redenen ontslagen. Betrokkene werkte sinds mei 2010 ook niet meer voor B.V.1.

2.4 In augustus 2010 bleken de zaken bij B.V.1 zodanig te gaan dat men zich daar genoodzaakt zag te gaan snijden in het overgebleven personeelsbestand van drie werknemers. Klaagster werd bij het UWV te Amersfoort voorgedragen voor ontslag. Namens klaagster is deze ontslagaanvraag aangevochten door de Stichting Univé Rechtshulp (SUR) bij brief van 3 september 2010 .

2.5 Van de zijde van B.V.1 werd op dit verweer gereageerd per brief van 7 september 2010 aan het UWV. Als productie werd daarna nog een afschrift van een brief van 8 september 2010 van betrokkene aan B.V.1 aan het UWV ingezonden, waarvan de inhoud luidt:  

“Betreft: uw verzoek om een reactie onzerzijds op de inhoud van de brief d.d. 3 september 2010 van de Stichting Univé Rechtshulp, betreffende de ontslagaanvraag mevrouw X.

Geachte heer A, Beste -,

Op je verzoek geef ik mijn reactie op de inhoud van de brief van 3 september 2010, welke SUR geschreven heeft namens mevrouw X.

Vanaf dat mevrouw X bij B.V.1 in dienst is gekomen per 1 januari 2006 heb ik haar al die jaren van dichtbij meegemaakt (vanaf 26 november 2005 ben ik werkzaam als freelance accountant bij B.V.1). Praktisch vanaf 1 januari 2006 hebben wij met nog een andere werknemer met zijn drieën in één kantoorruimte gezeten en samen gewerkt.

De samenwerking heeft dikwijls onder spanning gestaan door het niet altijd juist optreden van Mevrouw X t.o.v. de andere werknemers en haar werkgever. Ik heb haar meerdere keren moeten wijzen op haar oncollegiale houding. Overigens is mevrouw X tegen mij persoonlijk wel altijd correct geweest.

Onmisbaarheid de heer B:

Ik ben van mening dat de heer B onmisbaar is voor B.V.1 en wel om de volgende redenen:

De heer B is 40 uur per week beschikbaar en mevrouw X 28 uur voor B.V.1.

De heer B verzorgt praktisch alleen de loonadministratie voor alle looncliënten van B.V.1. Hierbij is een aanwezigheid van 40 uur per week van groot belang voor een goede voortgang van de werkzaamheden, welke gevraagd wordt door cliënten. Bovendien zou mevrouw X volledig moeten worden ingewerkt en cursussen moeten volgen om de loonadministratie weer onder de knie te krijgen. De kosten hiervoor zijn erg hoog en kunnen op dit moment niet worden gedragen door  B.V.1.

Wat de kennis voor het verzorgen van de diverse jaarrekeningen voor cliënten betreft, ben ik van mening, dat de kennis van de heer B beter is dan van mevrouw X.

De fiscale kennis van de heer B is van een veel hoger niveau dan van mevrouw X, omdat de heer B ongeveer 2 jaar geleden, zijn diploma belastingadviseur heeft behaald bij het Register Belastingadviseur. Ik heb begrepen dat de heer B zijn vakkennis goed bij houdt, bij mevrouw X heb ik begrepen dat dit niet het geval is. Mevrouw X is niet in het bezit van het diploma Register Belastingadviseur.

De heer B kan in de communicatie met cliënten beter uit de voeten dan mevrouw X.

Met de zinsnede op blad. 2 "Dit is echter niet juist, omdat cliënte over de ervaring en vaardigheden beschikt om het werk van heer B over te nemen, indien dit nodig is" is gezien het bovenstaande niet juist De heer B is in een kleine organisatie als B.V.1 onmisbaar en mevrouw X niet.

Daar komt bij dat de heer B ook interim-werkzaamheden doet hetgeen zeer belangrijk is voor de onderneming. Mevrouw X is daar niet toe in staat en bovendien ongeschikt.

Het is ook niet correct, dat mevrouw X stelt, dat zij slechts incidenteel op verzoek, het opstellen van de jaarrekeningen en het inboeken van financiële administraties zou uitvoeren. In al de jaren dat ik met haar contact heb gehad, heeft zij jaarrekeningen en de belastingaangifte van de bijhorende cliënt gemaakt in concept. Dit waren/zijn haar normale werkzaamheden.

Ik moet concluderen, dat mevrouw X duidelijk de mindere is van de heer B, zodat zij niet in staat is om kwalitatief goed werk te leveren, dat gelijk is aan het werk van de heer B. Zij is eenvoudig vervangbaar of haar werk kan eenvoudig worden opgevangen door anderen terwijl dat bij de heer B niet het geval is. Zijn ontslag zou zeer bezwaarlijk zijn voor het voortbestaan en functioneren van de onderneming.

Correcte toepassing afspiegelingsbeginsel.

Met grote verbazing heb ik gelezen, dat mevrouw X stelt, dat de echtgenote van de eigenaar van B.V.1 mevrouw C moet worden voorgedragen voor ontslag. Als de kosten verminderd moeten worden voor B.V.1 kan mevrouw C door haar flexibiliteit in werktijden, salaris etc. dit positief beïnvloeden. Bij het in dienst houden van mevrouw X is deze flexibiliteit niet aanwezig, zodat de kosten dan niet aangepast kunnen worden. Persoonlijk vind ik, dat mevrouw X hier een brug te ver is gegaan.

Zijn er naar aanleiding van het bovenstaande vragen, dan ben ik bereid deze te beantwoorden.

Met vriendelijke groeten,

Beheer B.V.1

(handtekening)

Y AA CB”

3. De klacht

3.1 Betrokkene heeft, aldus klaagster, met het verzenden van deze brief gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen “integriteit”, “objectiviteit” en “professioneel gedrag” als bedoeld in artikel A-100.4 onder a., b. en e. van de Verordening gedragscode (AA’s) (hierna: VGC).

3.2  De klacht, zoals de Accountantskamer die begrijpt, behelst verscheidene onderdelen, te weten:

-          betrokkene heeft het fundamentele beginsel “professioneel gedrag” geschonden door als AA een vertrouwen op te wekken, dat gezien de ongefundeerdheid van de inhoud van de brief niet gerechtvaardigd is, alsmede door een in het geheel niet “to the point” zijnde passage over het afspiegelingsbeginsel in zijn brief op te nemen en daarmee als AA “een figuur te slaan”;

-          betrokkene heeft het fundamentele beginsel “objectiviteit” geschonden door zich voor te stellen als onafhankelijk, maar dat niet te zijn omdat B.V.1 zijn voormalige opdrachtgeefster was, alsmede door blijk te geven van vooringenomenheid dan wel vooroordeel in zijn mededelingen over de verschillen in kennis en ervaring tussen de heer B en klaagster;

-          betrokkene heeft het fundamentele beginsel “integriteit” geschonden door in de brief de waarheid geweld aan te doen door te stellen a) dat de heer B fulltime werkte, zulks terwijl deze op vrijdagmiddagen afwezig was, b) dat de heer B de titel CB heeft, zulks terwijl deze de - zich één trap lager bevindende - titel bc heeft en c) dat klaagster niet in staat of geschikt is voor interim-werkzaamheden, zulks terwijl hij ervan op de hoogte was dat zij nog dit zelfde jaar een dergelijke klus succesvol had geklaard.

4. Beoordeling

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Bij de beoordeling van de klacht stelt de Accountantskamer vast dat de klacht betrekking heeft op de brief van betrokkene van 8 september 2010 en dat het aan betrokkene verweten handelen en/of nalaten daarom moet worden getoetst aan de sinds 1 januari 2007 vigerende Verordening gedragscode (AA’s) (hierna:VGC) en wel in het bijzonder aan het voor iedere accountant-administratieconsulent geldende deel A en het voor openbaar accountants-administratieconsulenten geldende deel B1 daarvan.

4.2 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3 Met betrekking tot de klacht in het algemeen overweegt de Accountantskamer dat een accountant bij het schrijven van een brief met een inhoud, waarvan hij weet dat deze in een

ontslagprocedure zal worden gebruikt ter onderbouwing van een standpunt van één der partijen, niet alleen het belang van zijn opdrachtgever/cliënt heeft te dienen maar ook het algemeen belang (art. A-100.1 VGC). Dat brengt met zich dat, gelet op de toegevoegde waarde die in het maatschappelijke verkeer aan een rapport, verklaring of uiting anderszins van een accountant wordt toegekend, de betrokken accountant ervoor dient te zorgen dat die uiting de objectieve oordeelsvorming niet belemmert door te eenzijdig te zijn toegespitst op het standpunt/belang van zijn opdrachtgever/cliënt.

Bij het (ook) in dit soort zaken toe te passen conceptueel raamwerk (artikelen A-100.5 e.v. en B1-200.3 VGC) zal de accountant, die zijn opdrachtgever/cliënt ondersteunt, vooral aandacht dienen te besteden aan bedreigingen voor zijn objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid als gevolg van belangenbehartiging (artikel A-100.10 sub c. VGC) en/of van vertrouwdheid met de opdrachtgever/cliënt (artikel A-100.10 sub d. VGC) en dient hij, zich daarvan bewust zijnde, daartoe adequate waarborgen te treffen.

4.4 Het in het eerst klachtonderdeel vervatte verwijt aan betrokkene dat hij schade zou hebben toegebracht aan de eer van de stand der accountants-administratieconsulenten door een ridicule passage over het afspiegelingsbeginsel in zijn brief op te nemen, mist feitelijke grondslag. Immers, de betreffende passage luidt: “Met grote verbazing heb ik gelezen, dat mevrouw X stelt, dat de echtgenote van de eigenaar van B.V.1 mevrouw C moet worden voorgedragen voor ontslag” en wordt gevolgd door een verhandeling die niets met het afspiegelingsbeginsel van doen heeft. Deze passage is naar het oordeel van de Accountantskamer een weergave van de persoonlijke zienswijze van betrokkene op de verhoudingen op het kantoor van de werkgever van klaagster en is als zodanig niet “ridicuul” te noemen. Bovendien heeft betrokkene erop gewezen dat het UWV in zijn brief van 28 september 2010 heeft vastgesteld dat de werkgever van klaagster, ook op grond van het afspiegelingsbeginsel, de volgorde voor ontslag juist heeft bepaald. Het eerste klachtonderdeel faalt mitsdien.

4.5.1 Het tweede en derde klachtonderdeel lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

De in deze klachtonderdelen door klaagster gewraakte uitingen van betrokkene als vermeld in zijn brief van 8 september 2010 en, voor zover bestreden als  weergegeven onder 3.2     - wat daarvan ook zij in het licht van hetgeen klaagster daartegenover heeft gesteld -  brengen, gezien het taalgebruik en de woordkeuze ervan, een zodanige onevenwichtigheid in de inhoud van de brief van betrokkene teweeg, dat het UWV daardoor zou kunnen worden belemmerd in de objectieve oordeelsvorming over de aan deze voorgelegde ontslagaanvraag.

Betrokkene heeft zich kennelijk onvoldoende gerealiseerd dat hij door de (soms zeer) negatieve kwalificaties die hij heeft gebezigd bij het geven van een oordeel over de kennis, de ervaring en de geschiktheid van klaagster voor haar functie en/of de validiteit van de door klaagster in haar verweer bij het UWV gebezigde argumenten, de schijn op zich laadt dat hij zich hierbij uitsluitend heeft laten leiden door sympathie voor zijn (voormalige) opdrachtgeefster en haar belangen en onvoldoende oog heeft gehad voor het belang dat voor klaagster op het spel stond. Uit niets blijkt dat hij zich de bedreiging voor zijn eigen objectiviteit heeft gerealiseerd, laat staan dat hij daartoe waarborgen heeft getroffen.

Met het bijvoorbeeld opnemen van bewoordingen in zijn gewraakte brief als “Ik heb begrepen dat de heer B zijn vakkennis goed bij houdt, bij mw. X heb ik begrepen dat dit niet het geval is.” of “ Bovendien zou mw. X… cursussen moeten volgen…De kosten hiervan zijn erg hoog en kunnen op dit moment niet worden gedragen door B.V.1” baseert betrokkene, die ten tijde van zijn brief al enige tijd niet meer bij B.V.1 werkzaam was, zijn oordeel kennelijk niet op eigen waarneming maar op dat van zijn opdrachtgeefster/cliënte en riskeert daarbij dat zijn veronderstelling niet juist is. Wederom blijkt niet dat hij daarbij zich de bedreiging voor zijn deskundigheid en zorgvuldigheid heeft gerealiseerd en passende waarborgen heeft getroffen.

4.5.2 Samenvattend, betrokkene heeft aldus in zijn brief aan B.V.1, waarvan hij wist dat deze door B.V.1 in het kader van een ontslagprocedure bij het UWV zou worden ingebracht, onvoldoende de in deze te betrachten distantie in acht genomen. De Accountantskamer is van oordeel dat dit in casu moet worden aangemerkt als een schending van de fundamentele beginselen van  “objectiviteit” en  “deskundigheid en zorgvuldigheid” als bedoeld in artikel A-100.4 onder b. en c. oplevert. Het tweede en het derde klachtonderdeel moeten daarom in zoverre gegrond worden verklaard.

4.6 Omdat echter is gebleken dat het UWV om andere dan in de brief van betrokkene genoemde redenen de ontslagaanvrage van B.V.1 voor klaagster heeft gehonoreerd en die brief aldus geen effect heeft gehad, zal de Accountantskamer volstaan met een gegrondverklaring van het tweede en het derde klachtonderdeel in voege als hiervoor omschreven en afzien van oplegging van een maatregel aan betrokkene, zulks mede gelet op het gegeven dat betrokkene niet eerder met een gegrond verklaarde tuchtrechtelijke klacht tegen hem geconfronteerd is geweest.

4.7 O p grond van al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

-          verklaart de klacht in het eerste onderdeel ongegrond;

-          verklaart de klacht in het tweede en derde onderdeel gegrond in voege als hiervoor omschreven;

-          legt aan betrokkene ter zake geen maatregel op.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. M.J. van Lee en mr. E.F. Smeele, (rechterlijke leden), P.A.S. van der Putten RA en A.M.H. Homminga AA, (accountants-leden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2011.

_________                                                                              __________

secretaris                                                                                voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_______________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagster en  betrokkene dan wel de voorzitter van de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.