ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0756 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 050/2010

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0756
Datum uitspraak: 16-12-2010
Datum publicatie: 16-12-2010
Zaaknummer(s): 050/2010
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht van de Inspectie tegen een psychotherapeut, tevens gezondheidszorgpsycholoog over het aangaan van een intieme relatie met een (ex-)cliënte. Het college wijst op artikel III.2.3.7 van de Beroepscode van het NIP. Tegen voorgaande achtergrond behoeft het nauwelijks betoog dat het aangaan van een intieme relatie door verweerder met de cliënte in kwestie niet door de tuchtrechtelijke beugel kan. Het is maar de vraag of de behandelrelatie was beëindigd, al was de EMDR-therapie afgerond, omdat cliënte nog een beroep deed op verweerder bij door haar ondervonden problemen. In elk geval werd die relatie direct aansluitend aan de behandelrelatie aangegaan. Ook het bij cliënte thuis, ook ’s avonds, therapie geven acht het college onvoldoende professioneel, nu de daaraan ten grondslag liggende reden -oppasproblemen van cliënte- zulks niet rechtvaardigen. Verweerder heeft zakelijk en privé met elkaar vermengd, met alle risico’s van dien. Het college heeft bij het bepalen van de maatregel onder meer acht geslagen op de ernst van het feit, tegen de achtergrond van eerdere relaties die verweerder is aangegaan terwijl hij zich realiseerde of in elk geval had moeten realiseren dat dit in die context niet toegestaan was. Schorsing voor de duur van 6 maanden en publicatie.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 16 december 2010 naar aanleiding van de op 30 maart 2010 ingekomen klacht van

A en B , in hun hoedanigheid van Inspecteur voor de Gezondheidszorg voor het werkgebied noordoost, kantoorhoudende te Zwolle,

k l a g e r s

-tegen-

C , psychotherapeut en gezondheidszorgpsycholoog, voorheen werkzaam te D en thans te E,

bijgestaan door mr. R. Plieger, advocaat te Arnhem,

v e r w e e r d e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Klagers hebben een klaagschrift voorzien van bijlagen ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift voorzien van bijlagen ingediend. Beiden hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 13 november 2010, alwaar zijn verschenen klagers en verweerder, de laatste bijgestaan door zijn gemachtigde. 

2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Verweerder is sinds 1999 werkzaam als psychotherapeut en gezondheidszorgpsycholoog. Ten tijde van de twee laatste intieme relaties, hieronder nader beschreven, was hij werkzaam als psycholoog/gedragstherapeut in F te D, een samenwerkingsverband van zelfstandig werkende psychologen, psychotherapeuten en klinisch psychologen en een psychomotorisch therapeut/haptonome.

In 2009, nadat een einde is gekomen aan de werkzaamheden van verweerder in de praktijk F, is verweerder verder gegaan met een behandelpraktijk in zijn woonhuis, waar hij therapie geeft in een hiertoe ingericht gedeelte van zijn woonkamer.

Verweerder is voorts sinds 2000 als docent gedragstherapie verbonden aan de G. Verweerder volgt momenteel een Amerikaanse opleiding voor farmaco-psycholoog.

De klacht van klagers, verder ook de IGZ te noemen, heeft betrekking op een cliënte van verweerder die van 21 augustus 2008 tot 21 november 2008 EMDR-behandelingen van verweerder heeft gehad die waren gericht op traumaverwerking. Cliënte is gescheiden en moeder van vier kinderen. Verweerder zag cliënte wekelijks, afwisselend in de praktijkruimte te D en in een praktijk te E. Cliënte nam soms één of meer van haar kinderen mee naar de therapie en op een zeker moment is verweerder ook bij cliënte thuis behandelingen gaan geven, zowel overdag als ‘s avonds. Op 21 november 2008 werd de behandeling afgesloten. Wel had cliënte nog regelmatig telefonisch contact met verweerder over door haar ondervonden problemen, onder meer met instanties in het kader van een ondertoezichtstelling (OTS). Op 5 december 2008 heeft verweerder Sinterklaas gevierd bij cliënte en haar kinderen. Verweerder had die dag voor het eerst lichamelijk contact met cliënte, waarna een intieme relatie tussen beiden is ontstaan. Op 23 december 2008 is verweerder aanwezig geweest bij een bespreking van cliënte met onder meer de gezinsvoogd in het kader van de OTS. De relatie tussen verweerder en cliënte heeft geduurd tot 1 januari 2009, op welke datum verweerder de relatie per SMS heeft verbroken.

Cliënte heeft op 5 januari 2009 contact opgenomen met een collega van verweerder, H, werkzaam als psycholoog/psychotherapeut in de groepspraktijk F te D. Cliënte vertelde over haar relatie met verweerder, ook vertelde ze dat verweerder haar had laten weten dat hij tweemaal eerder een relatie met een cliënte was aangegaan.

Hierna heeft H contact opgenomen met verweerder, die de informatie van cliënte bevestigde.

Op zondag 10 januari 2009 is er een gesprek geweest tussen verweerder en zijn collegae van F.

Op 14 januari 2009 heeft verweerder een klachtmelding over zichzelf gedaan bij het NIP. Verweerder beschrijft zijn relatie met cliënte, ook geeft hij informatie over zijn twee vorige relaties die zijn ontstaan met ex-cliënten uit zijn praktijk. Hij heeft hierbij zelf aangegeven welke artikelen van de Beroepscode voor psychologen van het NIP (verder de Beroepscode van het NIP) hij naar zijn oordeel heeft overtreden.

Op 19 februari 2009 heeft H melding gedaan over verweerder bij de klachtencommissie van het NIP. Voor zover bekend heeft het NIP naar aanleiding van deze meldingen geen actie ondernomen.

Op 8 april 2009 is als volgt per brief aan de huisartsen meegedeeld dat verweerder zijn werkzaamheden binnen F heeft beëindigd: “Onze collega (verweerder) is bij onze praktijk vertrokken nadat duidelijk is geworden dat hij een niet professionele relatie heeft gehad met enkele (ex)-cliënten. Zowel voor ons, als voor (verweerder) zelf was na het bekend worden van dit feit de conclusie onvermijdelijk, dat zijn werkzaamheden binnen F niet meer konden worden uitgevoerd.” 

Op 21 mei 2009 heeft H een eerste melding gedaan aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), inhoudende dat verweerder seksueel grensoverschrijdend heeft gehandeld met cliënte terwijl de therapie nog niet was beëindigd. Op 26 mei 2009 heeft H deze melding nader aangevuld per brief voorzien van bijlagen, namelijk een kopie van de brief van verweerder gericht aan het NIP, een kopie van de melding van H aan het NIP en een nagekomen brief van H met een verslag van een telefoongesprek met cliënte. In de laatste brief vermeldt H onder meer dat cliënte hem telefonisch heeft verteld een abortus te hebben ondergaan omdat ze zwanger was van verweerder. Ook had cliënte laten weten dat ze nog steeds telefonisch contact met verweerder zou hebben, dat hij een cadeau voor haar had gekocht in de vorm van twee poppetjes die op elkaar liggen en dat ze zich onder druk voelde gezet door verweerder.

Naar aanleiding van de melding heeft de IGZ een gesprek gevoerd met H. Vervolgens heeft de IGZ twee gesprekken gehouden met verweerder. In deze gesprekken heeft verweerder erkend dat hij een relatie met cliënte heeft gehad en is zijn gedrag uitgebreid aan de orde gesteld. Van deze gesprekken is een verslag bij de stukken gevoegd. In de periode hierna heeft de IGZ nog een brief gezonden aan verweerder over de nagekomen brief van H. Verweerder heeft hierop per brief zijn reactie gegeven.

Op 14 september 2009 heeft de IGZ met cliënte gesproken. In een gespreksverslag zijn de bevindingen vastgelegd. Het verloop van de behandeling vanaf 21 augustus 2008 en de periode na januari 2009 zijn aan de orde gesteld. Cliënte vertelde dat ze vanaf januari 2009 nog steeds telefonisch contact en in mei 2009 nog seksueel contact met verweerder heeft gehad. Cliënte heeft naderhand toestemming gegeven de inhoud van het gesprek te gebruiken voor het verdere onderzoek van de IGZ.

3.      HET STANDPUNT VAN DE KLAGERS EN DE KLACHT

Klagers zijn van oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij in de hoedanigheden van psycholoog en psychotherapeut had moeten betrachten ten opzichte van cliënte. Klagers verwijten verweerder -zakelijk weergegeven- het volgende:

-         dat hij tijdens de behandelrelatie onvoldoende professionele distantie heeft bewaard door de EMDR-therapie regelmatig bij cliënte thuis te geven;

-         dat hij tijdens de behandelrelatie persoonlijke contacten met cliënte heeft gehad door cliënte te bellen en Sinterklaas met haar en haar kinderen te vieren;

-         dat hij een relatie met seksueel contact met cliënte is begonnen terwijl de behandelrelatie nog niet effectief was afgesloten; 

-         dat hij zijn eigen problemen, direct na de behandeling, met cliënte heeft gedeeld.

Klagers zijn van oordeel dat, gezien het feit dat verweerder drie maal een relatie met een cliënte heeft gekregen tijdens of vlak na een behandelrelatie, de kans op recidive groot is.

4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij een intieme relatie met cliënte was begonnen nadat de therapie was beëindigd. In de rol van ex-behandelaar van cliënte heeft hij contact gehad met haar gezinsvoogd. Hij beaamt dat er toen weer sprake was van een behandelrelatie en dat dit niet goed is geweest. Hij heeft veel spijt van de SMS die hij aan cliënte heeft gestuurd.

Hij ontkent hetgeen per nagekomen brief door H aan de IGZ is gemeld.

Er is geen sprake geweest van een zwangerschap en een daarop volgende abortus bij cliënte. Hij heeft geen seksueel contact meer gehad met cliënte in 2009 of in 2010. Hij heeft geen cadeau gekocht voor haar verjaardag en ook heeft hij cliënte niet onder druk gezet, gekwetst of gekleineerd. Hij heeft cliënte vanaf januari 2009 niet meer lastig gevallen. Cliënte nam het initiatief tot contact en hij heeft samen met haar geprobeerd het contact vriendschappelijk te maken. Achteraf gezien heeft hij daar niet goed aan gedaan en meer verwarring teweeg gebracht. Medio zomer 2009 heeft hij zelf de contacten met cliënte beëindigd. Nadien heeft cliënte zelf contact met hem gezocht, ook nadat de afspraak met de IGZ was gemaakt geen contact meer met elkaar te hebben. Hij heeft cliënte, wanneer zij weer contact met hem zocht, meerdere malen gewezen op deze afspraak.

Verweerder erkent dat cliënte veel schade heeft opgelopen door zijn manier van handelen. Hij is erg onprofessioneel omgegaan met cliënte en heeft haar uiteindelijk per mail excuses aangeboden. Hij is zich nu bewust van zijn onjuiste handelen in relaties die hij heeft gehad met een paar cliënten. Hij was eerst van mening dat hetgeen zich in een tweetal eerdere relaties heeft voorgedaan niet kon worden gekwalificeerd als handelen in strijd met de beroepsregels. Het eerste contact met een ex-cliënte dat uitmondde in een relatie ontstond drie maanden na de behandeling. De tweede keer had de cliënte aan het einde van de behandeling aangegeven dat ze verweerder wel wilde blijven zien, hij meende toen dat er een termijn van zes maanden gold voor psychotherapeuten maar kon dat niet meer terugvinden, en heeft die cliënte toen gezegd een maand te willen wachten alvorens de relatie kon ontstaan. Nu is hij zich ervan bewust dat hij onvoldoende professionele distantie heeft bewaard. Het inzicht heeft lang op zich laten wachten omdat boosheid en schaamte hem hinderden tot inzicht te komen.

Hij heeft inzicht gekregen in zijn eigen gedrag en is actief om zijn eigen handelen beter in beeld te krijgen. Hij heeft openheid van zaken gegeven, therapie gevolgd bij een psychoanalyticus, literatuur gelezen, gevraagd om werkcoaching, intervisie geregeld, zijn praktijkruimte laten beoordelen en hij heeft zichzelf in een professionelere omgeving gebracht door onderwijs te geven aan de G te I.

Hij wil verder werken aan het bewaken van de behandelrelatie tijdens en na de therapie door zijn eigen praktijk aan huis op te heffen en door het regelen van intervisie. Ter zitting heeft verweerder wat zijn praktijk aan huis betreft verklaard dat hij deze, in weerwil van zijn dupliek, niet heeft opgeheven omdat hij de beslissing van het tuchtcollege wil afwachten.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1               

Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het gaat bij de beroepsgroepen waartoe verweerder behoort veelal om kwetsbare cliënten die door de behandeling per definitie in een afhankelijkheidsrelatie, met bijbehorend machtsverschil, tot de behandelaar staan. Juist bij deze beroepsgroepen doen zich ook overdrachtsverschijnselen voor. Het aangaan van een intieme relatie vormt een schending van het vertrouwen dat een cliënt erin mag hebben dat een behandelaar professioneel met diens belangen en gevoelens zal omgaan. Dat de relatie met goedvinden of zelfs op aandringen van een cliënt ontstaat, doet daarbij niet ter zake. Of zoals de IGZ ter zitting heeft aangegeven: ‘Het mag niet, het mag nooit’.

In elk geval voor gz-psychologen en psychotherapeuten geldt het verbod op het aangaan van een relatie met een cliënt niet alleen tijdens de duur van de behandeling, maar ook aansluitend daarop. Het college wijst op artikel III.2.3.7 van de Beroepscode van het NIP, dat als volgt luidt: “De psycholoog gaat met zijn cliënt geen seksuele relatie aan tijdens de professionele relatie, of direct aansluitend daaraan. Ook nadien is hij daarin terughoudend. Hetzelfde geldt voor relaties met andere betrokkenen, waarbij sprake is van een aanzienlijk machtsverschil of grote afhankelijkheid, zoals studenten of supervisanten.”  De Beroepscode voor psychotherapeuten van het NVP bevat in de artikelen II.1.1.3 en II.5.1.1 vergelijkbare bepalingen. Het bezwaar tegen een intieme relatie nadat de behandeling is afgesloten is er onder meer in gelegen dat het machtsverschil tussen de behandelaar en de cliënt en de afhankelijkheid van de cliënt niet eindigt met het eindigen van de behandelrelatie alsmede dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de cliënt weer een beroep op de behandelaar moet doen.

5.3

Tegen voorgaande achtergrond behoeft het nauwelijks betoog dat het aangaan van een intieme relatie door verweerder met de cliënte in kwestie niet door de tuchtrechtelijke beugel kan. Het is maar de vraag of de behandelrelatie was beëindigd, al was de EMDR-therapie afgerond, omdat cliënte nog een beroep deed op verweerder bij door haar ondervonden problemen. In elk geval werd die relatie direct aansluitend aan de behandelrelatie aangegaan. Ook het bij cliënte thuis, ook ’s avonds, therapie geven acht het college onvoldoende professioneel, nu de daaraan ten grondslag liggende reden -oppasproblemen van cliënte- zulks niet rechtvaardigen. Verweerder heeft zakelijk en privé met elkaar vermengd, met alle risico’s van dien. De klacht is dus gegrond.

5.4

De raadsman van verweerder heeft een voorwaardelijke schorsing bepleit met als voorwaarde dat verweerder tijdens de proeftijd geen uitvoerende werkzaamheden als die van therapeut zal verrichten. Dit om hem het lesgeven niet onmogelijk te maken. Het college volgt hem niet hierin. Naast de praktische onmogelijkheid om een dergelijke voorwaarde effectief te controleren, zoals door de IGZ aangegeven, geldt dat machtsverschil en afhankelijkheid niet alleen voorkomen in een behandelrelatie, maar ook in de relatie docent-leerling (zie bovengeciteerd artikel uit de Beroepscode van het NIP). Voorts heeft het college acht geslagen op de ernst van het feit, tegen de achtergrond van eerdere relaties die verweerder is aangegaan terwijl hij zich realiseerde of in elk geval had moeten realiseren dat dit in die context niet toegestaan was. Tot slot heeft het het college verbaasd dat verweerder, nadat hij zelf bij het NIP had aangegeven welke regel hij had overtreden, toch weer op zijn minst heeft getracht tot een vriendschappelijke relatie met de cliënte in kwestie te komen, en voorts dat hij in deze procedure eerst schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn praktijk thuis per 1 augustus 2010 zou hebben gestopt, waarna ter zitting is gebleken dat hij daar nog actief in is en het van het college laat afhangen of hij hiermee zal verdergaan. Om voorgaande redenen, in onderling verband bezien, zal het college de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor na te noemen duur opleggen. Voorts acht het college het om redenen aan het algemeen belang ontleend geraden aan deze beslissing op na te noemen wijze bekendheid te geven.

6.      DE BESLISSING

Het college:

- schorst de inschrijving van verweerder in het BIG-register als gz-psycholoog en

   psychotherapeut voor de duur van een half jaar;

- bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden geheel in de Nederlandse

   Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de

    tijdschriften ‘De Psycholoog’, ‘Gedragstherapie’, ‘Tijdschrift voor Psychotherapie’, 

  ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. dr. J.C.J. Dute, lid-jurist, en dr. Th.A.M. Deenen, J.M. Breuring en dr. J.P.C Jaspers, leden-psychotherapeut en

-gezondheidszorgpsycholoog, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Bart, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.