ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0755 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 138/2009

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0755
Datum uitspraak: 16-12-2010
Datum publicatie: 16-12-2010
Zaaknummer(s): 138/2009
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een gezondheidszorgpsycholoog. De klacht betreft de minderjarige dochter van klager. Klager en de moeder leven gescheiden. Aangezien de situatie bij moeder thuis onhandelbaar was geworden is de dochter in een crisis/observatiegroep in een groepswoonhuis geplaatst, waar verweerster onderdeel uitmaakte van het team. Omdat  de dochter zich niet goed aan de afspraken hield is na enige tijd besloten de plaatsing te beëindigen. De dochter is toen bij haar vriend gaan wonen, waarna  beiden een ernstig delict hebben gepleegd. Klager verwijt verweerster dat zij ernstig nalatig is geweest in het bieden van deskundige hulp en begeleiding en dat zij een onaanvaardbaar risico heeft genomen door de dochter op straat te zetten terwijl zij aan de zorg van een jeugdinstelling was toevertrouwd. Klacht ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 16 december 2010 naar aanleiding van de op 16 juni 2009 ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. F. Lijffijt, advocaat te Zwolle,

v e r w e e r s t e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Klager heeft een klaagschrift ingediend. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend, met bijlagen. Zij hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd. Op verzoek van de secretaris zijn nog stukken uit het dossier van klagers dochter E overgelegd. Beide partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek. Klager heeft nog een stuk in het geding gebracht.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 13 november 2010, alwaar zijn verschenen klager, vergezeld door E, en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweersters gemachtigde heeft hierbij een pleitnota overgelegd.

2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerster met betrekking tot de dochter van klager, E, geboren op 25 juli 1993. Klager en de moeder van E zijn gescheiden. De thuissituatie -E woonde destijds bij haar moeder en haar jongere broer- was onhoudbaar geworden. E luisterde niet naar haar moeder, hield zich niet aan de regels en afspraken en ging volledig haar eigen gang. Op 24 maart 2009 was de situatie zodanig geëscaleerd dat de moeder E niet meer in huis wilde hebben. Op 27 maart 2009 is E geplaatst in een crisis/observatiegroep in het groepswoonhuis F van G in D. De plaatsing in een crisisgroep is bedoeld voor jongeren voor wie het (tijdelijk) onmogelijk is langer in hun bestaande woon/leefsituatie te verblijven door gedragsproblemen van de betreffende jongere en/of  pedagogische onmacht bij de ouders/verzorgers. De plaatsing van E gebeurde op indicatie van Bureau Jeugdzorg (BJZ) in het kader van vrijwillige hulpverlening en betrof dus een vrijwillige crisisplaatsing. Mevrouw H was de ‘plaatser’/ case-manager van BJZ.

Verweerster werkt als behandelcoördinator bij G. Zij is verbonden aan twee groepen die elk een team hebben, bestaande uit een gedragswetenschapper (verweerster), een achttal pedagogische medewerkers die het grootste deel van het uitvoerende werk verrichten, en een teamleider aan wie ook verweerster hiërarchisch ondergeschikt is met behoud van haar eigen professionele verantwoordelijkheid. Verweerster heeft een orthopedagogische opleiding gevolgd met aansluitend de opleiding die heeft geleid tot haar registratie als gz-psycholoog. Sommige gedragswetenschappers die ook zijn BIG-geregistreerd als gz-psycholoog hebben eerst een psychologieopleiding gehad, andere gedragswetenschappers bij G hebben geen BIG-registratie. Op eigen cliënten in de groep doet verweerster geen diagnostisch onderzoek en zij gebruikt alleen haar titel van gz-psycholoog als zij rapporteert over andere cliënten dan die in haar beide groepen.

Bij plaatsing beschikten de betrokken begeleiders van G alleen over de informatie die was genoteerd op het formulier ‘Indicatie bij spoedeisende situatie’. Dit formulier is als bijlage bij het verweerschrift overgelegd. De betrokken begeleiders bij G beschikten niet over het hulpverleningsdossier. E’s moeder zou hiervoor geen toestemming hebben gegeven.

Op 27 maart 2009 is door verweerster samen met de teamleider een hulpverleningsplan opgesteld. In het hulpverleningsplan is vermeld: “De plaatsingstermijn is vier weken met een eventuele maximale verlenging van vier weken (24-04-2009 uiterlijk tot 22-05-2009).”   Op 16 april 2009 is de intake gedaan waarvoor ook klager was uitgenodigd, maar door de grote afstand was hij verhinderd te komen. Bovendien was zijn verhouding met E’s moeder zodanig, dat hij dergelijke gesprekken wel aan haar kon overlaten en hij van haar vernam hoe het was gelopen. Voorts belde klager regelmatig om te vragen hoe het ging. Afgesproken werd om op 27 april 2009 te evalueren. Op 27 april 2009 vond dit evaluatiegesprek plaats. Aanwezig waren E en haar moeder, de casemanager en verweerster als behandelcoördinator. Klager was weer uitgenodigd, maar heeft dit aan de moeder overgelaten. Omdat E zich goed aan de gemaakte afspraken binnen de groep had gehouden werd besloten haar verblijf bij G met vier weken te verlengen tot uiterlijk 22 mei 2009. Wel werd duidelijk dat de moeder van oordeel was dat E, die dat graag wilde, niet bij haar terug kon komen.

Op 18 mei 2009 werd besloten de plaatsing van E te beëindigen. In de afsluitingsrapportage wordt het volgende beschreven: “Vanuit G is aangegeven dat het verblijf beëindigd wordt. Ouders en plaatser zijn hier eerst over ingelicht, waarna E het van haar vader heeft gehoord. E is maandagavond 18 mei met moeder in gesprek geweest, waarbij zij samen hebben gekeken naar een andere tijdelijke woonplek. […] Vader en moeder zijn te allen tijde op de hoogte gehouden van de stand van zaken, aangaande het verblijf van E en waren reeds op de hoogte, dat de kans aanwezig was, dat het verblijf eerder zou worden stopgezet dan de afgesproken termijn’. E kreeg eerst nog de gelegenheid afscheid te nemen van de groep. Op 20 mei 2009 is daadwerkelijk een einde gekomen aan het verblijf van E bij G. Eerst heeft klager haar nog opgehaald voor behandeling elders, daarna is hij met haar teruggekomen om haar spullen op te halen. Met de moeder van E was door twee leden van de groepsleiding afgesproken dat E tijdelijk naar haar vriend zou gaan, die in verband met het overlijden van zijn oma alleen in een woonwagen woonde, totdat zij op 8 juli 2009 bij een leefgroep van de instelling voor hulpverlening aan jongeren en hun ouders, I, terecht zou kunnen. Klager was het daarmee niet eens en heeft E naar haar moeder gebracht. Deze heeft E naar haar vriend laten gaan.

Aanvankelijk leek het goed te gaan met E bij haar vriend. Op 8 juni 2009 zijn zij echter samen aangehouden na het plegen van een ernstig delict. E is door de rechter-commissaris in bewaring gesteld en overgeplaatst naar de justitiële jeugdinrichting J in K. Daar vandaan is zij naar I gegaan.

Klager heeft ook een klacht ingediend bij G, die door de klachtencommissie deels gegrond is verklaard.

3.      HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- het volgende:

1.      dat zij ernstig nalatig is geweest in het bieden van deskundige hulp en begeleiding;

2.      dat zij een onaanvaardbaar risico heeft genomen door E op straat te zetten terwijl zij aan de zorg van een jeugdinstelling was toevertrouwd.

4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster heeft zich ter zitting primair erop beroepen dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht omdat zij niet in de hoedanigheid van gz-psycholoog heeft gehandeld. Voorts voert zij -zakelijk weergegeven- aan dat haar geen tuchtrechtelijk verwijt treft. De bemoeienis die zij met E heeft gehad is beperkt geweest. Ze heeft met de betrokkenen enkele gesprekken gevoerd en daarnaast is zij door de groepsleiding als gedragswetenschapper geraadpleegd over de problematiek rondom E. Zij maakte als gedragswetenschapper deel uit van een team waar de eindverantwoordelijkheid van alle door het team genomen beslissingen bij de teamleider berustte. Het welzijn van E en de zorg die zij nodig heeft hebben centraal gestaan bij de besluitvorming door het team. De beslissing om de plaatsing van E twee dagen eerder te beëindigen is genomen in verband met de negatieve invloed die E uitoefende op de leefbaarheid voor de andere jongeren in haar groep. Het feit dat E zich niet aan de regels hield en zich niet begeleidbaar opstelde heeft uiteindelijk de doorslag gegeven. In het teamoverleg op 18 mei 2009 heeft verweerster alleen gehoord dat er een netwerkplaats beschikbaar was. Dit is nader besproken met moeder door de groepsleiding. Voor E was in overleg en met instemming van moeder een plek bij haar vriend gevonden om te verblijven tot het hulpverleningstraject bij I zou ingaan, met de mogelijkheid om tussentijds ambulant te worden behandeld. Klager was hierover geïnformeerd. Verweerster heeft dit op 20 mei 2009 vernomen.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

De ontvankelijkheid

5.1               

Verweerster heeft na haar studie ortho-pedagogiek de opleiding tot gz-psycholoog gevolgd en zich als zodanig laten registreren. Beide opleidingen zijn dienstig voor de uitoefening van de functie van verweerster als gedragswetenschapper. Haar niveau van werken was en is dus die van gz-psycholoog. Het enkele feit dat zij zich in haar functie van behandelcoördinator niet als zodanig extern bekend maakte, doet hier niet aan af. Verweerster is dus tuchtrechtelijk aanspreekbaar.

Inhoudelijk

5.2

Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

De klachtencommissie heeft zich in veroordelende zin uitgelaten over het feit dat het verblijf van E bij G twee dagen eerder is beëindigd dan de datum waarvan ruim drie weken lang was uitgegaan. Waar de redenen voor deze beëindiging gelegen waren in het gedrag van E in en de interactie met de groep, heeft het zwaartepunt van die beslissing gelegen bij de groepsleiders onder eindverantwoordelijkheid van de teamleider. Verweerster heeft in het teamoverleg op 18 mei 2009 te horen kreeg dat er een plaats in het netwerk beschikbaar was. Noch toen, noch later heeft klager of de moeder aan haar laten weten dat de plek bij de vriend van E voor hen onaanvaardbaar was. Tegen deze achtergrond ziet het college, mede gelet op het feit dat het om een vrijwillige plaatsing ging, geen aanleiding een tuchtrechtelijke veroordeling uit te spreken over verweersters aandeel in de beslissing tot die voortijdige beëindiging. Verweerster heeft ter zitting overtuigend uiteengezet dat zij of de teamleider wel in actie zouden zijn gekomen als een of beide ouders hadden aangegeven dat er een voor hen onaanvaardbare situatie zou ontstaan. Overigens zou dan de casemanager bij BJZ benaderd zijn, omdat die de verantwoordelijkheid had en niet G. Ook de wijze waarop op 20 mei 2009 het vertrek van E is begeleid vanuit G behoorde niet tot de verantwoordelijkheid van verweerster. In het algemeen geldt dat de klachtencommissie het functioneren van de hele organisatie kan beoordelen en het college alleen dat van verweerster, hetgeen tot een ander oordeel kan leiden. Het college is niet tot het oordeel gekomen dat op verweersters rol in tuchtrechtelijke zin aanmerkingen zijn te maken.

5.4

De conclusie uit het voorgaande luidt dat de klacht ongegrond is en dus dient te worden afgewezen.

6.      DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. dr. J.C.J. Dute, lid-jurist, dr. Th.A.M. Deenen, J.M. Breuring en dr. J.P.C Jaspers, leden-gezondheidszorgpsychologen, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Bart, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.