ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0576 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 154/2009

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0576
Datum uitspraak: 09-09-2010
Datum publicatie: 09-09-2010
Zaaknummer(s): 154/2009
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts-niet in opleiding tot psychiater in een TBS-instelling. Klacht dat verweerder zich heeft voorgedaan als psychiater terwijl hij dat niet is en dat  hij onjuist heeft gehandeld naar aanleiding van de door klager geuite plasproblemen in aanwezigheid van een vrouwelijke verpleegkundige, waardoor klager is overgeplaatst. Het college overweegt dat het tot tevredenheid stemt dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat in de instelling actie is ondernomen om het ten onrechte aanduiden van verweerder (en andere basisartsen) als psychiater tegen te gaan, maar dat aan verweerder zelf daarvan geen verwijt is te maken.. Terzijde merkt het college nog op dat het wellicht ook goed zou zijn als binnen de instelling meer invulling zou worden gegeven aan de supervisie over de anios psychiatrie. Wat het tweede klachtonderdeel betreft overweegt het college dat het beter ware geweest dat verweerder niet de indruk had gewekt dat het plasprobleem van klager een medische kwestie kon zijn, maar dat het te ver gaat hem ter zake een tuchtrechtelijk verwijt te maken.  

 

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 9 september 2010 naar aanleiding van de op 10 juli 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , arts, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. R.W.H.H. Molmans, verbonden aan de E,

v e r w e e r d e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Klager heeft een klaagschrift ingediend, voorzien van bijlagen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend met een bijlage. Zij hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd, de repliek met bijlagen. Beiden hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 30 juli 2010, alwaar uitsluitend verweerder met zijn gemachtigde is verschenen.


2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is in 1995 veroordeeld tot onder meer TBS met dwangverpleging. Hij werd in de periode waarop de klacht ziet verpleegd in de E te D, eerst op de afdeling F en daarna op de afdeling G. Verweerder was aldaar als arts niet in opleiding werkzaam.

In november 2007 diende klager zich op de afdeling F te onderwerpen aan een urinecontrole. Klager heeft hieraan geen gevolg gegeven omdat een vrouwelijke verpleegkundige hierop zou toezien. Vervolgens heeft klager op 19 november 2007 hierover een gesprek gehad met verweerder. Verweerder heeft hem hierbij een tablet aangeboden om het urineren te vergemakkelijken (een diureticum of een anxioloticum), doch klager heeft dit geweigerd. Verweerder heeft geconcludeerd dat de weigering om te plassen in het bijzijn van een vrouw voor het grootste gedeelte wordt bepaald doordat klager vond dat “het niet hoort”. Aan klager is mede op basis van dit oordeel van verweerder na een volgende weigering afdelingsarrest opgelegd, waarna hij is overgeplaatst naar afdeling G. Daar heeft hij wel gevolg kunnen geven aan urinecontroles in het kader van een pilot “urineafname zonder zichtcontrole” met behulp van een marker. Klager heeft tegen diverse beslissingen in verband met de urinecontrole beklag ingediend bij de beklagcommissie uit de Commissie van Toezicht, welk beklag gegrond is verklaard.

3.      HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder, zakelijk weergegeven:

- dat hij zich heeft voorgedaan als psychiater terwijl hij dat niet is;

- dat hij, naar het college begrijpt, onjuist heeft gehandeld naar aanleiding van de door klager geuite plasproblemen, waardoor klager is overgeplaatst naar G.


4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat het tot zijn bevoegdheid behoorde om diagnoses te stellen en therapie, waaronder medicatie, in te zetten, waarbij hij onder supervisie heeft gestaan van een psychiater met wie hij tenminste eenmaal per twee weken overleg had. Ten aanzien van het plasprobleem heeft verweerder op basis van klagers eigen mededelingen geoordeeld dat er geen psychologische problematiek ten grondslag lag aan de urineerproblemen en dat hij terecht medicatie heeft aangeboden.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1               

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Wat het eerste klachtonderdeel betreft, inhoudende dat verweerder zich ten onrechte als psychiater heeft voorgedaan, overweegt het college als volgt. Het is op zichzelf niet onbegrijpelijk dat bij klager, en naar aangenomen kan worden ook bij anderen binnen de instelling, de indruk is ontstaan dat verweerder psychiater was. Verweerder wordt immers zowel in een verlengingsadvies als in een stuk voor de beklagcommissie als psychiater aangeduid. Op basis van hetgeen verweerder en zijn gemachtigde ter zitting naar voren hebben gebracht, moet het college echter aannemen dat het initiatief hiertoe niet van verweerder zelf is uitgegaan en dat het lastig was voor hem was om dit onjuiste beeld telkens te bestrijden. Overigens is de door klager overgelegde versie van het verlengingsadvies nog een concept. Voor het overige heeft het college evenmin objectief houvast om met voldoende mate van zekerheid te kunnen aannemen dat verweerder zichzelf ten opzichte van klager als psychiater heeft gepresenteerd. Dit klachtonderdeel is dus ongegrond. Het stemt wel tot tevredenheid dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat in de instelling actie is ondernomen om het ten onrechte aanduiden van verweerder (en andere basisartsen) als psychiater tegen te gaan. Terzijde merkt het college nog op dat het wellicht ook goed zou zijn als binnen de instelling meer invulling zou worden gegeven aan de supervisie over de anios psychiatrie.

5.3

Wat het tweede klachtonderdeel betreft, aangaande de urinecontrole, wordt het volgende overwogen. Het ware beter geweest als verweerder, door aan te geven dat het al dan niet willen of kunnen urineren in aanwezigheid van een vrouwelijk persoon niet iets voor een medicus was, zich niet had laten betrekken in de strijd over de urinecontrole. Door een consult hierover aan te gaan en zijn bevindingen op te schrijven, met name ook door medicatie aan te bieden, heeft verweerder wel de indruk gewekt dat dit een medische kwestie kon zijn en dat zijn conclusie luidde dat een medische oorzaak ontbrak. Aan de andere kant is dit enkele feit niet zodanig dat verweerder daarvan in tuchtrechtelijke zin een verwijt behoeft te worden gemaakt. Ook dit klachtonderdeel is dus ongegrond.

5.4

De conclusie uit het voorgaande luidt dat de klacht moet worden afgewezen.

6.      DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, en S. de Jong en J.N. Voorhoeve, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2010 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.