ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0455 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 166/2009

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0455
Datum uitspraak: 22-07-2010
Datum publicatie: 22-07-2010
Zaaknummer(s): 166/2009
Onderwerp: Niet of te laat verwijzen
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   De echtgenoot ven klaagster is wegens toenemende benauwdheidsklachten onder behandeling geweest bij verweerder vanaf 22 april 2004 tot aan zijn overlijden op 3 november 2006.. Verweerder is blijkens zijn aantekeningen steeds bedacht geweest op een maligne mesothelioom (patiënt was werkzaam in de bouw), maar vond daarvoor geen aanwijzingen zoals ook is bevestigd door het mesothliomenpanel dat door hem is ingeschakeld. In oktober 2006 blijkt toch sprake te zijn van een mesothelioom. Er volgt een palliatieve chemotherapie maar patiënt is op 3 november 2006 tengevolge van een pneumonie in een sepsis geraakt en overleden. Klaagster verwijt verweerder dat hij patiënt niet heeft verwezen naar een gespecialiseerde longarts en dat hij geen dan wel summiere informatie heeft gegeven over de onderzoeken en het resultaat, de behandeling, het bestaan van de stichting Asbestslachtoffers en de uitkomst van het onderzoek van het mesotheliomenpanel. Verweerder heeft de klachten bestreden en aangevoerd dat er geen aanleiding was patiënt te verwijzen naar een gespecialiseerde longarts, dat hij patiënt en klaagster steeds volledig op de hoogte heeft gesteld van zijn bevindingen, dat patiënt akkoord is gegaan met de (palliatieve) chemotherapie en dat hij de uitslag van het mesotheliomenpanel in het gesprek van 2 januari 2007 ook heeft meegedeeld aan klaagster. Het college oordeelt dat verweerder volgens de standaard heeft gehandeld. Achteraf gezien bleek patiënt te lijden aan een zich zeer langzaam ontwikkelend mesothelioom dat lange tijd niet aantoonbaar was. Verweerder is hierop steeds alert geweest en heeft deze mogelijke diagnose ook steeds betrokken in zijn onderzoeken. Ook heeft hij het mesotheliomenpanel ingeschakeld. Ten aanzien van de informatie die verweerder heeft verstrekt gaat het college uit van de van de aantekening in de decursus van het gesprek van 3 november 2006 en van het verslag van de poli oncologie verpleegkundige waaruit is af te leiden dat verweerder wel voldoende informatie heeft verstrekt.

 

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 22 juli 2010 naar aanleiding van de op 28 juli 2009 ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , arts, werkzaam te B,

bijgestaan door mr. V. Daniels te Utrecht,

v e r w e e r d e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Klaagster heeft een klaagschrift ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend voorzien van bijlagen. Zij hebben vervolgens gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd; de dupliek is wederom voorzien van bijlagen. Beiden hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 22 mei 2010, alwaar zijn verschenen klaagster, en verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde.


2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht heeft betrekking op de medische behandeling van de echtgenoot van klaagster,

de heer D, geboren op 20 mei 1928 en overleden op 3 november 2006, hierna te noemen patiënt.

Patiënt is vanaf 22 april 2004 onder behandeling geweest bij verweerder in verband met toenemende benauwdheidsklachten.

In zijn brief  van 15 juni 2004 aan de huisarts van patiënt, mevrouw E, heeft verweerder onder meer vermeld over zijn bevindingen tot dan toe:

“Door zijn beroep als aannemer heeft hij asbestcontacten gehad. (…)

 Thorascopie: vurig ontstoken pleura met witte plaques, passend bij asbestose.

 P.A.: Cytologie pleuravocht: geen aanwijzingen voor maligniteit. Reactief mesotheel.

Biopten pleura: uitgebreide reactieve veranderingen in het mesotheel zonder aanwijzingen voor maligniteit. Met name geen aanwijzingen voor maligne mesothelioom.(......)

Conclusie: pleuritis e.c.i. Vooralsnog geen duidelijke diagnose. Verdere analyse volgt (…).”

Vervolgens is patiënt van 25 t/m 30 juli 2004 opgenomen geweest in het ziekenhuis in verband met een VATS teneinde uitgebreide biopten van de pleura te nemen. Maar zoals verweerder in zijn brief van 18 augustus 2004 aan de huisarts heeft gemeld, “Er is een uitgebreide reactieve verandering van de pleura zonder aanwijzingen voor maligniteit of een specifiek infect.(……)

Conclusie: Pleuritis e.c.i. Ondanks uitgebreide diagnostische procedure geen duidelijke diagnose. (…..)”

Blijkens de decursus is vervolgens een expectatief beleid gevoerd. Patiënt is in de maanden daaropvolgend meerdere malen voor controle bij verweerder geweest.

Eind juni 2005 is patiënt wederom opgenomen wegens een klaplong, een hydropneumothorax, waarvoor hij behandeld is door een collega van verweerder. Toen op de CT een duidelijk verdikte pleura pariëtalis en visceralis werd gezien, werd besloten om opnieuw een VATS te doen. Op 19 september 2005 heeft verweerder in de decursus vermeld: “PA: Geen diagnose (chronische ontsteking), geen maligniteit.”

In de maanden daarna is patiënt weer met een zekere regelmaat voor controle geweest. In dat kader is hij in mei 2006 ook nog verwezen naar een cardioloog, maar ook die heeft geen oorzaak gevonden voor de aanhoudende dyspnoe van patiënt.

Op 6 oktober 2006 is patiënt wederom opgenomen; als reden is in de decursus vermeld dat hij 8 kg is afgevallen. Er zijn een CT-scan en een PET-scan gemaakt, ook wordt een zwelling aan de buitenkant van de borstkas verwijderd. Na onderzoek hiervan door de patholoog-anatoom blijkt nu wel sprake te zijn van een mesothelioom.

Op 26 oktober 2006 heeft verweerder deze uitslag besproken met patiënt en klaagster. Hij heeft hun voorgesteld patiënt palliatief te behandelen met chemotherapie. Vervolgens heeft hij patiënt verwezen naar de oncologisch verpleegkundige, die diezelfde dag en de volgende dag met hem en klaagster beiden heeft gesproken. Ook heeft zij hun mondelinge en schriftelijke informatie gegeven waaronder de behandelwijzer en een brochure van de patiëntenvereniging, zoals blijkt uit het (ongedateerde) formulier poli oncologie verpleegkundige dat ter zitting door verweerder is overgelegd.

Patiënt heeft op 2 november 2006 zijn eerste chemokuur gekregen maar is op 3 november 2006 tengevolge van een pneumonie in een sepsis geraakt en overleden.

Diezelfde dag heeft verweerder een gesprek gehad met klaagster en een van haar zoons en schoondochter.

Verweerder heeft alle biopten ook laten beoordelen door het mesotheliomenpanel. Nadat was gebleken dat patiënt toch een mesothelioom had, heeft hij alle eerder genomen biopten  nogmaals laten herbeoordelen door het mesotheliomenpanel; dit panel bevestigde de eerder gestelde uitkomsten van hun onderzoek en kwam derhalve ook niet tot de diagnose mesothelioom op een eerder tijdstip.

Tenslotte heeft begin januari 2007 nog een nagesprek plaatsgevonden tussen verweerder en klaagster waarbij ook de andere zoon van klaagster aanwezig was. Verweerder heeft toen ook de bevindingen van het mesotheliomenpanel meegedeeld.

3.      DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven-:

  1. dat hij patiënt niet heeft verwezen naar een gespecialiseerde longarts;
  2. dat hij geen/summiere informatie heeft gegeven over;

-de onderzoeken en het resultaat ervan;

-de behandeling (palliatieve chemokuur);

-het bestaan van de stichting Asbestslachtoffers;

-de uitkomst van het onderzoek door het mesotheliomenpanel.

4.      HET VERWEER

Verweerder voert aan dat hij betreurt dat het ziekteproces zo is verlopen maar dat hem daarvan tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt.

Er was voor hem geen aanleiding patiënt te verwijzen naar een gespecialiseerde longarts want dat had geen toegevoegde waarde gezien de feiten.

Tijdens de behandeling heeft hij patiënt en klaagster steeds volledig voorgelicht over de onderzoeken en het resultaat ervan, de betreffende diagnostiek, de differentiaal diagnose en de behandeling.

Op 26 oktober 2006 heeft verweerder een uitgebreid gesprek gehad met patiënt en klaagster op de polikliniek. Hij heeft hen toen, zoals hij gewoon is te doen, geïnformeerd over de diagnose, hun meegedeeld dat er geen genezing meer mogelijk was en dat het remmen van de ziekte met een chemokuur een goede optie was, waarbij hij tevens heeft gewezen op de   palliatieve aard en de mogelijke bijwerkingen en complicaties van de behandeling. Ook heeft hij hen toen gewezen op het Instituut voor Asbestslachtoffers. Vervolgens heeft de oncologisch verpleegkundige hen zowel mondeling als schriftelijk op de hoogte gebracht van de gang van zaken o.a. rond de chemotherapie en de eventuele bijwerkingen.

Tijdens het gesprek dat verweerder op 3 november 2006 met klaagster en haar zoon en schoondochter heeft gehad na het overlijden van patiënt, hebben de zoon en schoondochter ook bevestigd dat hun (schoon)vader goed op de hoogte was van de risico’s van de chemokuur. In dat gesprek heeft verweerder nogmaals het verloop van het gehele ziekteproces

besproken omdat hij de zoon en schoondochter niet eerder had ontmoet.

In het gesprek dat op 2 januari 2007 heeft plaatsgevonden was de andere zoon met klaagster meegekomen. Toen heeft verweerder wederom uitgebreid het ziekteverloop besproken. Ook heeft verweerder hun toen de uitslag van de herbeoordeling van het mesotheliomenpanel meegedeeld.


5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1. Voordat het college ingaat op de klachten stelt het ambtshalve vast dat naar aanleiding van deze zaak is gebleken dat verweerder in het BIG-register niet staat ingeschreven als longarts maar wel als zodanig werkzaam is. Uit de door verweerder overgelegde correspondentie leidt het college af dat het lijkt te gaan om een administratieve kwestie die thans wordt hersteld zodat het college aan dit punt voorbijgaat, temeer nu het geen onderdeel van de klacht is.

5.2.

Bij de beoordeling van de klachten wijst het college wijst erop, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel is het college van oordeel dat verweerder geheel volgens de richtlijnen heeft gehandeld. Achteraf gezien bleek patiënt te lijden aan een zich zeer langzaam ontwikkelend mesothelioom dat lange tijd niet aantoonbaar was. Verweerder is hierop steeds alert geweest en heeft deze mogelijke diagnose ook steeds betrokken in zijn onderzoeken.

Verder heeft hij de biopten steeds laten beoordelen door het mesotheliomenpanel. Bovendien heeft hij, toen alsnog bleek dat patiënt leed aan een mesothelioom, dit nogmaals laten herbeoordelen door dit panel dat bevestigde dat er geen mesothelioom was te diagnosticeren ten tijde van het eerste onderzoek. Door steeds het mesotheliomenpanel in te schakelen heeft verweerder zich voorzien van een second opinion. Er was voor hem geen aanleiding patiënt te verwijzen naar een gespecialiseerde longarts.

Ook volgens het college had de inschakeling van een gespecialiseerde longarts niet tot een andere gang van zaken geleid, omdat de diagnose mesothelioom niet eerder gesteld kon worden.

Dit klachtonderdeel is derhalve niet gegrond.

5.4

Ten aanzien van de klacht over de informatievoorziening door verweerder overweegt het college het volgende.

Volgens klaagster is verweerder tekortgeschoten in zijn informatie aan haar echtgenoot en haarzelf zowel voor het overlijden van haar echtgenoot als daarna. Verweerder bestrijdt dit.

Verweerder heeft aangegeven dat hij altijd volgens een vast stramien zo’n slecht nieuws gesprek voert en dat hij ook in het gesprek op 26 oktober 2006 heeft uitgelegd wat de diagnose inhield, dat genezing niet meer mogelijk was en dat het remmen van de ziekte door middel van een chemotherapie een goede optie was. Ook heeft hij gewezen op de risico’s en de mogelijke bijwerkingen en complicaties waardoor patiënt ook zou kunnen komen te overlijden. De beoordeling van het mesotheliomenpanel heeft hij meegedeeld zoals hij ook heeft gewezen op het bestaan en de mogelijkheden van het Instituut voor Asbestslachtoffers. Wanneer een patiënt akkoord gaat met chemotherapie vermeldt hij in de decursus welke middelen zullen worden gebruikt voor de chemokuur zoals hij ook in dit geval heeft gedaan. Vervolgens heeft de oncologisch verpleegkundige twee gesprekken gehad met patiënt waarbij klaagster ook aanwezig was, namelijk op 26 en 27 oktober 2006, waarbij ook veel schriftelijke informatie is verstrekt zoals blijkt uit het formulier poli oncologie verpleegkundige. Daaruit valt af te leiden dat in ieder geval de Behandelwijzer en de brochure van de patiëntenvereniging zijn gegeven.

Blijkens de aantekening in de decursus heeft verweerder op 3 november 2006 uitgebreid uitleg gegeven aan klaagster, zoon en schoondochter over het acuut opgetreden probleem, het beloop van de ziekte en de eerder verrichte diagnostiek. Verder heeft hij aangeboden om 8 weken later tijdens een polibezoek hun de uitslag van het mesotheliomenpanel mee te delen.

Begin januari 2007 heeft nog een laatste nagesprek plaatsgevonden waar klaagster met haar andere zoon aanwezig was. Toen heeft verweerder deze uitslag meegedeeld en nogmaals een en ander toegelicht.

Hoewel klaagster ontkent dat haar echtgenoot en zij voldoende informatie hebben gekregen valt uit met name de aantekening in de status van het gesprek van 3 november 2006 en het verslag van de poli oncologie verpleegkundige op te maken dat dit toch wel is gebeurd.

Wel ware het beter geweest als verweerder ook de inhoud van de gesprekken van 26 oktober 2006 en begin januari 2007 had vermeld in de status.

Dit alles overziende is het college van oordeel dat verweerder niet is tekortgeschoten in de informatievoorziening jegens patiënt en zijn familie en gehandeld heeft volgens de normen die aan goede zorg worden gesteld.

Het college zal de klachten dan ook afwijzen.

6.         DE BESLISSING

Het college wijst de klachten af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. J.E. van den Steenhoven-Drion, voorzitter, mr. dr. J.C.J. Dute, lid-jurist, en dr. R.H. Boerman, J.J.C.M. Rooijmans-Rietjens en J.M. Komen, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. B.E.H. Zijlstra-Bauer, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.