ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0253 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 125/2009

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0253
Datum uitspraak: 29-04-2010
Datum publicatie: 29-04-2010
Zaaknummer(s): 125/2009
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen verpleegkundige. Verweerster kent klaagster als psychiatrisch patiënt uit haar vorige werkkring. Klaagster verwijt verweerster haar beroepsgeheim te hebben geschonden. Klacht ongegrond verklaard.

 

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 29 april 2010 naar aanleiding van de op 3 juni 2009  ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , verpleegkundige, werkzaam te B,

bijgestaan door mevrouw mr. A.C.I.J. Hiddinga, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam,

v e r w e e r s t e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Klaagster heeft een klaagschrift ingediend met bijlagen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Zij hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd. Beiden hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 13 maart 2010, alwaar zijn verschenen klaagster en verweerster bijgestaan door haar gemachtigde.


2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is psychiater in opleiding. In het verleden is bij klaagster de diagnose dissociatieve identiteitsstoornis (DIS) gesteld waarvoor ze in augustus 2008 is opgenomen geweest in D te E. Hier werkte verweerster destijds als verpleegkundige en zij was in augustus 2008 betrokken bij een ernstige dissociatie van klaagster. In september 2008 is klaagster in dienst getreden bij GGZ-instelling ‘F’, locatie ‘G’ te B, om aldaar de opleiding tot psychiater te volgen.

Verweerster is begin februari 2009 als verpleegkundige in dienst getreden bij ‘F’ en herkent klaagster op haar eerste werkdag als psychiatrisch patiënte uit haar vorige werkkring. Nadat klaagster verweerster heeft ontmoet, vertelt ze diezelfde dag haar supervisor, de heer H, dat ze verweerster als verpleegkundige kent van haar opname in D. H was er in november 2008 reeds in hoofdlijnen van op de hoogte gebracht dat klaagster een psychiatrisch verleden had. Hij had littekens op haar armen opgemerkt en hier vragen over gesteld, waarbij klaagster hem vertelde dat zij in het verleden heeft geautomutileerd en hiervoor succesvol is behandeld.

Op advies van H vertelt klaagster diezelfde dag de leidinggevende van verweerster, de heer I, hoe ze verweerster kent. Na dit gesprek laat klaagster aan verweerster weten dat ze leidinggevende I heeft ingelicht en dat hij weet van haar opname in D.  Klaagster vertelt verder dat zij bij haar sollicitatie slechts een beperkt aantal mensen deelgenoot heeft gemaakt van haar opname in D. Klaagster vraagt verweerster niemand iets te vertellen over die periode of over haar ziektebeeld.

Na twee weken, op 20 februari 2009, vindt op verzoek van verweerster opnieuw een gesprek plaats tussen klaagster en verweerster. Verweerster heeft moeite met de situatie en heeft voorafgaand aan dit gesprek een psycholoog advies gevraagd zonder de naam te noemen van klaagster. Verweerster wil een open gesprek met klaagster en ze adviseert klaagster, mede op advies van bovengenoemde psycholoog, niet langer haar geheim voor zich te houden omdat ze bang is voor dissociaties van klaagster op de werkvloer. Klaagster is het hier niet mee eens.

Inmiddels werd ook binnen de kring van collega-artsen in opleiding tot psychiater steeds meer bekend over de psychiatrische achtergrond van klaagster. Bij indiensttreding was één van hen hiermee bekend, vervolgens had klaagster ook een ander geïnformeerd en tenslotte heeft zij omstreeks 20 februari 2009 de volledige groep van artsen op de hoogte gesteld.

Op 23 februari 2009 heeft verweerster avonddienst samen met een leerling-verpleegkundige. Verweerster besluit dat zij niet bij de opnamegesprekken aanwezig hoeft te zijn.

Op 24 februari 2009 vertelt klaagster, op advies van supervisor H, het verpleegkundig team van de open en gesloten afdeling over haar psychiatrisch verleden en dat zij verweerster kent in verband met haar behandeling destijds in E. Verweerster is hierbij niet aanwezig.

Op 2 maart 2009 heeft verweerster een gesprek met leidinggevende I en circuitmanager de heer J. I was begin februari 2009 door klaagster zelf ingelicht over het feit dat verweerster en klaagster elkaar kennen van D. Verweerster geeft aan het steeds moeilijker te vinden met klaagster samen te werken omdat ze zich zorgen maakt over de aan klaagster toevertrouwde patiënten. Door interventie van J gaat verweerster in de nachtdienst werken waardoor verweerster klaagster nauwelijks meer tegenkomt. J geeft klaagster het voordeel van de twijfel maar bespreekt bovengenoemde maatregel niet met klaagster.

Op 6 maart 2009 krijgt de heer K, teamleider van de gesloten afdeling, per email een bericht van een van de verpleegkundigen van zijn verpleegkundig team. In dit bericht, met als onderwerp ‘ruis’, wordt het volgende vermeld: “ Tijdens de afgelopen diensten is de naam C veelvuldig gevallen. Deze zou iets hebben benoemd over de psychiater in opleiding, A. Ook boven gaan er verschillende verhalen de ronde. Een opname van A met reden en gedrag en een beeld dat wordt geschetst over met name A. Hierdoor wordt ook het beeld van C ingekleurd. Al dit gepraat over elkaar kan de samenwerking schaden en voor wij het weten liggen er straks ook bij de patiënten verhalen waar zij alleen maar extra door belast worden. Ik heb vernomen dat er een gesprek met betrokkene heeft plaatsgevonden. Is het niet mogelijk een mailtje naar de afdelingen, eenduidig en duidelijk opgesteld, waarin beschreven wordt wat wij allen mogen weten. Dit om de ruis, die er momenteel al is, tegen te gaan en de samenwerking niet verder in gevaar te brengen.”

Klaagster is later op non-actief gesteld door haar opleider. Zowel de vertrouwensrelatie tussen klaagster en de verpleging, als de vertrouwensrelatie tussen klaagster en haar collega’s was zodanig verstoord geraakt dat een verdere samenwerking onmogelijk werd geacht. Op 18 mei 2009 heeft de opleidingscommissie hierover beraadslaagd en diverse partijen gehoord, waaronder circuitmanager J. In het verslag van de opleidingscommissie staat het volgende vermeld: “Op 2 februari 2009 vernam dhr. J dat een verpleegkundige die op de afdeling was komen te werken, mw. A  kende van de opname van zomer 2008. De verpleegkundige zegde het vertrouwen op in mw. A als arts. Er ontstond binnen het verpleegkundig team een tweedeling over de vraag of mw. A met de diagnose DIS als arts binnen hun team en de psychiatrie zou kunnen werken. Door interventie van dhr. J is de betreffende verpleegkundige in de nachtdienst gaan werken, waardoor deze mw. A nauwelijks meer tegenkwam. (…)”.

3.      HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- het volgende:

1.      Het schenden van haar medisch beroepsgeheim waardoor klaagster ernstige schade is toegebracht. Volgens klaagster heeft verweerster, bij haar aanstelling als verpleegkundige, melding gedaan bij de circuitmanager J over klaagsters opnameverleden in D. Ook zou verweerster er de oorzaak van zijn dat veel geruchten over klaagster verspreid werden, waaronder informatie over een opname met reden en gedrag. 

2.      Het onzorgvuldig en onverantwoord medisch handelen jegens patiënten die aan de zorg van klaagster als arts waren toevertrouwd. In het bijzonder wordt gedoeld op hetgeen is voorgevallen op 23 februari 2009.

4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan zorgvuldig te hebben gehandeld door conform haar beroepsgeheim de medische informatie over klaagster niet te verspreiden of anderszins bekend te maken. Klaagster heeft zelf in februari 2009 de teamleider van verweerster en het verpleegkundig team op de hoogte gesteld. Dat er ruchtbaarheid is gegeven aan klaagsters verleden is aan haarzelf te wijten. Verweerster is derhalve van mening dat haar ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt treft en dat de klacht als (kennelijk) ongegrond dient te worden afgewezen.

Waar klaagster in haar tweede klachtonderdeel stelt dat verweerster onzorgvuldig te werk is gegaan jegens patiënten is verweerster van mening dat klaagster niet ontvankelijk verklaard dient te worden. Klaagster is geen rechtstreeks belanghebbende en behoort niet tot de klachtgerechtigden die op grond van artikel 65 lid 1 Wet BIG hierover kunnen klagen bij het college. De klacht heeft ook geen betrekking op een opdracht die klaagster aan verweerster heeft verstrekt.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1               

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Ter zake van de gestelde schending van het beroepsgeheim wordt als volgt overwogen.

Wat het verstrekken van informatie over het ziektebeeld van klaagster betreft ontkent verweerster, zowel in de stukken als ter zitting, enige informatie daarover aan derden te hebben verstrekt. Op de eerste werkdag van verweerster heeft klaagster desgevraagd ter zitting aangegeven zelf de teamleiders van de afdeling ingelicht te hebben over het feit dat ze verweerster kende, zonder hierbij haar opname in D en haar diagnose te vermelden. Ten aanzien van het gesprek dat verweerster daarna met haar leidinggevende en circuitmanager J heeft gevoerd geldt, dat niet is komen vast te staan dat verweerster haar beroepsgeheim heeft geschonden door de diagnose DIS en het opnameverleden van klaagster prijs te geven. Verweerster heeft ter zitting duidelijk gemaakt niet eerder contact te hebben gehad met de circuitmanager. Het was verweersters eigen verzoek in de nachtdienst te gaan werken als oplossing om op deze manier klaagster te ontwijken.

Klaagster heeft op 24 februari 2009 persoonlijk het verpleegkundig team op de hoogte gesteld van haar psychiatrisch verleden, naar zij stelt wederom zonder haar opnameverleden en haar diagnose te vermelden. Hoewel klaagster stelt dat haar opname in D en de diagnose DIS alleen bij verweerster bekend waren is het college niet gebleken dat verweerster melding heeft gemaakt van gegevens betreffende klaagsters verleden in D.

Verweerster had weliswaar moeite met de situatie gezien haar ervaring met klaagster in augustus 2008. Niet is echter gebleken dat verweerster persoonlijk is tekort geschoten door het schenden van haar beroepsgeheim, verband houdende met de gesprekken die zijn gevoerd in februari 2009, en daarna met de leidinggevende en de circuitmanager op 2 maart 2009.

Het feit dat er binnen de organisatie, zowel bij artsen als verpleegkundigen, veel ‘ruis’ was ten aanzien van klaagsters verleden betekent niet dat in voldoende mate aannemelijk is dat verweerster haar beroepsgeheim heeft geschonden. Het college sluit niet uit dat de informatie die klaagster zelf heeft verstrekt aan leidinggevenden en opleider/supervisor, het verpleegkundig team en de collega-artsen van invloed is geweest op de onrust binnen de organisatie. Voor het college staat echter onvoldoende vast dat verweerster haar beroepsgeheim heeft geschonden. Dit klachtonderdeel zal daarom ongegrond verklaard worden.

5.3

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel geldt het volgende. Klaagster heeft haar klacht ter zitting ingetrokken zodat het college over dit onderdeel geen uitspraak zal doen.

6.      DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door  mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. dr. J.C.J. Dute,  lid-jurist, A.H.G. Buurman, J. van der Sluis en C.G.M. Ketels, leden-verpleegkundigen, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Bart, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010  door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.