ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0110 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 092/2009

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0110
Datum uitspraak: 04-03-2010
Datum publicatie: 04-03-2010
Zaaknummer(s): 092/2009
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klacht tegen gezondheidszorgpsycholoog. Psycholoog geeft aan zijn cliënt, de ex- echtgenote van klager, een geneeskundige verklaring af ten behoeve van een juridische procedure inzake een mogelijke ondertoezichtstelling van klagers dochter. De inhoud van de verklaring voldoet niet aan de door het Centraal Tuchtcollege ontwikkelde criteria. Het College heeft de psycholoog een berisping opgelegd.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 4 maart 2010 naar aanleiding van de op 28 april 2009 ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door  mr. A.H. Wijnberg, advocaat te Groningen,

k l a g e r

-tegen-

C , gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. R. Plieger, advocaat te Arnhem,

v e r w e e r d e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Klager heeft een klaagschrift ingediend met bijlagen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft gerepliceerd en verweerder heeft afgezien van dupliek. Beiden hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 15 januari 2010, alwaar zijn verschenen partijen en beide gemachtigden.

2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is gehuwd geweest met mevrouw E. Uit dit huwelijk is op 15 oktober 2001 een dochter geboren, genaamd F. Op 22 juni 2005 wordt bij beschikking van de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Tussen klager en diens ex-echtgenote is per 11 mei 2005 een regeling tot stand gekomen waarbij beiden het gezag gezamenlijk uitoefenen over hun dochter. Sinds 13 mei 2008 heeft F niet meer bij klager verbleven. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat klager door mevrouw E is aangeklaagd wegens seksueel misbruik van F. Er volgt een strafrechtelijke procedure waarbij deze zaak op 22 augustus 2008 wordt geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Na een klacht van klager wordt bij beslissing van 16 november 2009 de motivering van de sepotbeslissing gewijzigd, in dier voege dat klager ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Bovendien lopen er juridische procedures inzake ondertoezichtstelling van F en het hervatten van een verblijfsregeling tussen klager en ex-echtgenote. Verscheidene instanties, waaronder de Raad voor de Kinderbescherming, zijn hierbij betrokken.

Verweerder is klinisch psycholoog/psychotherapeut, ten tijde van de klacht werkzaam in G en momenteel praktijkhoudende te D. Klagers ex-echtgenote, mevrouw E, is bij hem onder behandeling van 4 maart 2008 t/m 28 april 2008 in verband met problemen met vertrouwen in een beginnende relatie. In de periode van 9 mei 2008 t/m 18 augustus 2008 ziet verweerder haar in verband met de hierboven beschreven kwestie over haar dochter F. In november 2008 brengt mevrouw E verweerder per email op de hoogte van het rapport dat is opgesteld door de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 30 oktober 2008 in het kader van een mogelijke ondertoezichtstelling. Verweerder schrijft vervolgens op eigen initiatief een ongeadresseerde brief d.d. 17 november 2008 die hij toestuurt aan mevrouw E in verband met deze procedure. Deze brief wordt door mevrouw E als formeel stuk ingebracht op de zitting betreffende de ondertoezichtstelling van F.

Verweerder merkt in zijn brief een en ander op over de juridische aspecten in deze casus, namelijk het hervatten van de omgangsregeling. Verderop in de brief is te lezen dat deze opmerkingen zijn gemaakt ‘op het grensvlak van psychologie en recht’.

Verweerder stelt: ‘Gegeven de aanwijzingen die F gaf heeft patiënte de noodzakelijke stappen op adequate wijze doorlopen. De aanwijzingen die F heeft gegeven zijn naar mijn oordeel niet van te voren bij haar ingepraat, omdat er volgens moeder en anderen steeds een consistent verhaal (voor zover het consistent kan zijn bij een 6-jarige) naar voren komt. Bij ‘verzinnen, fantaseren of bij een verhaal dat haar is aangepraat is de consistentie ver te zoeken, aldus de literatuur’.

Verweerder stelt verderop in de brief: ‘Naar mijn mening worden de juridische aspecten momenteel sterk onderbelicht. Een sepot door de officier van justitie betekent nog niet dat er geen verklaring meer hoeft te zijn voor F’s verhaal en lichamelijke verschijnselen. In dit verband is het belangrijk om op te merken, dat moeder verschillende bronnen kan aanhalen, waaronder het herhaald lichamelijk onderzoek door de huisarts, waarbij een positief beloop in F’s lichamelijke gesteldheid en psychisch functioneren is te constateren sinds mei 2008. Ook voor dit fenomeen moet een verklaring worden gevonden. Het focussen op een niet verwerkte scheiding c.q. onenigheid tussen de ouders haalt naar mijn oordeel het juridische aspect volledig naar de achtergrond. Het gaat in deze casus niet aan dat er sprake is van communicatieproblemen tussen ouders, het gaat om de aanwijzingen die F heeft gegeven, en waar nog geen afdoende verklaring voor is gegeven. Het is te hopen dat de juridische zaak heropend wordt’.

De advocaat van klager heeft bij brief van 18 december 2008 gereageerd op de brief van verweerder.  In deze brief verwijt klager verweerder conclusies te trekken zonder F te hebben gezien of onderzocht. Ook verwijt klager verweerder uitspraken te doen die niet tot zijn expertise behoren en in strijd te handelen met de gedragsnormen binnen zijn beroepsgroep.

Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 22 december 2008. In deze brief stelt verweerder onder meer: ‘Ik kan mij voorstellen dat u het niet wenselijk acht dat ik mijn oordeel geef over de juridische aspecten van deze zaak, omdat het de belangen van uw cliënt kan schaden, en omdat ik daar niet de expertise in heb. Juist daarom zou ik willen dat het punt van de aanklacht wordt verhelderd, omdat een juiste verklaring voor F’s klachten voor iedere partij in deze, ook voor mij in de begeleiding van moeder, noodzakelijk is om op het goede spoor te blijven’. Verweerder is verder van mening niet in strijd met de gedragsnormen van zijn beroepsgroep te hebben gehandeld: ‘Ik heb mijn uitspraken als eigen meningen/oordelen weergegeven in mijn commentaar, en dat mag natuurlijk altijd. Nergens heb ik uitspraken gedaan over feiten t.a.v. F’s toestand, anders dan beschrijvingen van observaties van moeder en uit het Raadsrapport (van 30 oktober 2008) ; iets wat ik natuurlijk ook niet kan doen aangezien ik haar niet heb gezien. (…) Indien u meent dat ik in strijd met de gedragsnormen van mijn beroepsgroep heb gehandeld, dan zal ik gaarne alle medewerking verlenen mocht het tot een juridische procedure komen. Vooralsnog voel ik mij vrij om mevrouw E toestemming te verlenen om mijn eerder geschreven stuk en het onderhavige stuk te gebruiken in een vervolgprocedure’.

Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank H is F met ingang van 10 december 2008 onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdijinstelling. Inmiddels is deze ondertoezichtstelling verlengd tot 10 december 2010 en is bij beschikking van de rechtbank I op 30 november 2009 een voorlopige regeling vastgesteld in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangaande F.

3.      HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder - zakelijk weergegeven- het volgende:

1.      Verweerder heeft  in strijd gehandeld met de binnen zijn beroepsgroep geldende beroepscodes door zich uit te laten over een ander dan zijn cliënte. In het bijzonder wordt gedoeld op de rapportage van verweerder d.d. 17 november 2008. Verweerder heeft zich uitgelaten over de dochter van klager zonder haar gesproken of gezien te hebben, en heeft een behandeladvies gegeven.

2.      Verweerder heeft ten onrechte een geneeskundige verklaring over de ex-echtgenote van klager afgegeven.

3.      De inhoud van de rapportage is tegenstrijdig en voldoet niet aan de door het Centraal Tuchtcollege ontwikkelde criteria. 

4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hij erkent dat hij de brief van 17 november 2008 op eigen initiatief aan mevrouw E heeft geschreven zodat zij deze zou kunnen gebruiken als rapportage in de juridische procedure. Vanuit de behoefte steun te geven en recht te doen aan mevrouw E, heeft hij zijn diagnostische bevindingen over haar genoteerd. Hij stelt zorgvuldig in het belang van klagers dochter F te hebben gehandeld waarbij hij zijn uitlatingen voornamelijk heeft gebaseerd op een door de Raad voor de Kinderbescherming opgesteld rapport. In dit rapport werden uitlatingen van klager over mevrouw E vermeld die haaks stonden op zijn persoonlijke bevindingen. Tevens stelt verweerder een ‘niet pluis gevoel’ te hebben ten aanzien van de sepotbeslissing van 22 augustus 2008. Hij meent voldoende aanwijzingen te hebben om zijn visie over de casus te kunnen geven. Zowel de verkregen informatie over F als de literatuur gaven verweerder aanwijzingen om een behandeladvies over haar uit te brengen. Verweerder is van mening zijn rapportage geschreven te hebben vanuit de hypothese dat er geen seksueel misbruik heeft plaatsgevonden. Mede ingegeven door zijn bezorgdheid over deze casus heeft hij zich er niet van kunnen weerhouden zijn zienswijze weer te geven en een visie te geven over juridische aspecten waarbij het voor hem onduidelijk is welke ruimte voor hem hierin is gelegen. Verweerder geeft aan daarover graag het oordeel van het college te vernemen en lering te zullen trekken uit deze kwestie. Verweerder is van mening dat hij een geneeskundige verklaring mocht afgeven aan mevrouw E omdat deze verklaring aan haarzelf is verstrekt en deze haar behandeling ten goede kwam. Mevrouw E heeft hiervoor mondeling toestemming gegeven.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1               

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Klachtonderdeel 1 en 3

Het college ziet aanleiding om klachtonderdeel 1 in samenhang met klachtonderdeel 3 te bespreken.

Een rapportage zoals door verweerder is uitgebracht, wordt door het Centraal Tuchtcollege volgens vaste jurisprudentie aan de hierna volgende criteria getoetst:

1.      In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie van het rapport steunt,

2.      de in het rapport uiteengezette gronden vinden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport,

3.      bedoelde gronden kunnen de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen,

4.      de rapportage beperkt zich tot de deskundigheid van de rapporteur en

5.      de methode van onderzoek om tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kan tot het beoogde doel leiden, en de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Naar het oordeel van het college voldoet het rapport van verweerder d.d. 17 november 2008  niet aan deze criteria. Dat betreft zowel de inhoud van het rapport als de reden waarom het is afgegeven. Het rapport is gebruikt om invloed uit te oefenen op de uitkomst van de juridische procedure aangaande de ondertoezichtstelling van klagers dochter. Verweerder was hiervan op de hoogte. Het college stelt voorop dat een behandelend psycholoog zich zeer terughoudend moet opstellen bij het afgeven van een verklaring waarvan hij weet dat deze in een juridische procedure gebruikt kan worden. Indien hij hiertoe toch besluit, dient hij zich te onthouden van verklaringen of suggesties betreffende anderen dan zijn cliënt. Dat verweerder in zijn verweer heeft opgenomen dat hij afging op hetgeen naar voren is gebracht in de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming is geen rechtvaardiging voor zijn handelen. Bovendien heeft verweerder in zijn verklaring niet vermeld dat hij geciteerd heeft uit deze bron. Het rapport van verweerder is niet volgens de regels tot stand gekomen nu de rapportage niet was geadresseerd, en er uitlatingen zijn gedaan over klagers dochter zonder haar gezien of gesproken te hebben, terwijl klager geen toestemming had verleend aan verweerder om een behandeladvies te geven over zijn dochter. Verweerder heeft gemeend te kunnen ingaan op juridische aspecten van de zaak betreffende het vermeende seksuele misbruik. Hierdoor heeft verweerder de grenzen van zijn deskundigheid niet in acht genomen. Verweerder heeft nagelaten advies te vragen bij zijn beroepsgroep hoewel het verweerder onduidelijk was welke ruimte er voor hem was gelegen aangaande deze kwestie. Dat verweerder twijfel had over de inhoud van de sepotbeslissing is zijn goed recht, maar vormt geen reden voor het afgeven van een rapportage. Het college kan verweerder niet volgen in zijn uitspraak dat hij de rapportage heeft geschreven vanuit de mogelijke hypothese dat er geen seksueel misbruik heeft plaatsgevonden terwijl hij eveneens aangeeft te hopen dat het strafrechtelijk onderzoek zal worden heropend. Het college wijst verweerder erop dat zijn bemoeienis te ver strekt door zonder onderbouwing uitlatingen te doen over onderwerpen die niet tot zijn professionele expertise behoren.

Het college is van oordeel dat verweerder bij het opstellen van de rapportage niet met de vereiste zorgvuldigheid te werk is gegaan, dat de rapportage niet met de vereiste professionaliteit is verricht en dat de in zijn rapportage geformuleerde conclusies en weergegeven advies niet deugdelijk zijn onderbouwd. Het rapport bevat onzorgvuldigheden en is op onderdelen tegenstrijdig en suggestief geformuleerd. De conclusies van het rapport stoelen onvoldoende op eigen diagnostische bevindingen van verweerder. Verwezen wordt naar de in rubriek 2 geciteerde gedeelten van die rapportage. Uit dit alles volgt dat het college van oordeel is dat verweerders rapportage niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden. Het college acht klachtonderdeel 1 en 3 dus gegrond.

5.3

Klachtonderdeel 2

Het college volgt verweerder in zijn verweer dat hij een geneeskundige verklaring over zijn cliënte mocht afgeven. Verweerder is daarbij gebonden aan de beroepscode voor psychologen 2007 van het Nederlands Instituut voor Psychologen ( hierna de beroepscode). Voor wat betreft het afgeven van een geneeskundige rapportage zijn artikelen III.2.13 en III.2.14 van toepassing:

Rapportage in opdracht van de cliënt:

·        Rapportage in opdracht van de cliënt wordt uitsluitend aan de cliënt uitgebracht en bij voorkeur schriftelijk.

Toestemmingsvereiste voor rapportage aan derden:

·        Voor rapportage aan derden is toestemming van de cliënt noodzakelijk.

Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd mondeling toestemming te hebben gekregen van mevrouw E voor het schrijven van de rapportage. In de tuchtrechtspraak zijn normen ontwikkeld ten aanzien van medische verklaringen. Hierbij geldt dat een behandelend arts in beginsel geen geneeskundige verklaring dient af te geven over zijn eigen patiënt. Dit ligt voor een psycholoog anders nu de hiervoor geschreven beroepscode hem ruimte biedt onder voorwaarden een geneeskundige verklaring af te geven, mits hiervoor toestemming van de cliënt is verkregen. Het college is daarom van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

5.4

Het college acht klachtonderdeel 1 en 3 gegrond zoals hierboven is uiteengezet. Bij het bepalen welke maatregel aan verweerder dient te worden opgelegd heeft het college mee laten wegen dat verweerder noch in de stukken noch ter zitting er enige blijk van heeft gegeven in te zien dat hij anders had moeten handelen dan hij heeft gedaan. Door een afwachtende houding aan te nemen laat hij weinig inzicht zien in zijn eigen falen. Mede gezien zijn jarenlange ervaring had verweerder zich bewust moeten zijn van de geldende regels. Het college is van oordeel dat de maatregel van berisping moet worden opgelegd.

6.      DE BESLISSING

Het college berispt verweerder.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. J.E. van den Steenhoven- Drion, lid-jurist, dr. Th. A.M. Deenen, L.P.T. Raijmakers en J.M. Breuring, leden- gezondheidszorgpsychologen, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Bart, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2010 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.