ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0026 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 012/2009

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2010:YG0026
Datum uitspraak: 14-01-2010
Datum publicatie: 14-01-2010
Zaaknummer(s): 012/2009
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:   Klager was in verband met een combinatie van verslavings- en psychiatrische problematiek opgenomen in de instelling Brinkgreven te Deventer. Klager verwijt verweerster dat zij klager als zijn persoonlijk begeleidster emotioneel en sexueel heeft verleid tijdens de behandeling (inclusief intimidatie). Uitspraak: Berisping Er was sprake van een intieme relatie vóór het ontslag van klager uit Brinkgreven. Of het initiatief tot de relatie van klager of van verweerster is uitgegaan is niet relevant. Berisping omdat verweerster geacht kon worden op de hoogte te zijn van de desbetreffende gedragsregels en beroepscodes, terwijl het ging om begeleiding van een psychiatrische patiënt, waarbij uitgegaan moet worden van meer kwetsbaarheid van de patiënt dan van een patiënt met een fysieke aandoening.

 

                                REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 14 januari 2010 naar aanleiding van de op 4 februari 2009 ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r, 

- tegen -

C , verpleegkundige, destijds werkzaam te D,

bijgestaan door mr. M.M.E. Bowmer, advocaat te Rotterdam,

v e r w e e r s t e r,

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Klager heeft op 2 februari 2009 een klaagschrift ingediend, aangevuld per brief van 1 maart 2009. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Klager en verweerster hebben vervolgens gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd, de repliek en de dupliek voorzien van bijlagen. Beiden hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 27 november 2009, alwaar klager niet, en verweerster wel is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

2.   DE FEITEN

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, dient - voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht - van het volgende te worden uitgegaan.

Klager was van 21 maart tot medio juni 2008 in verband met een combinatie van verslavings- en psychiatrische problematiek opgenomen in de E van de F, G te D, verder te noemen de instelling. Na 2 weken diagnostiek op Unit 3 ging klager naar de behandelafdeling Unit 2, waar verweerster, die in de instelling als psychiatrisch verpleegkundige werkzaam was, werd aangewezen als de persoonlijk begeleidster van klager. In dat kader voerde verweerster regelmatig voortgangsgesprekken met klager.

Op enig moment tussen half mei en eind juni 2008 is er een intieme, tevens seksuele, relatie ontstaan tussen klager en verweerster.

In de loop van juni 2008 werd voortgang van de behandeling in de instelling niet langer geïndiceerd geacht en ging klager met ontslag. Eind juni 2008 zocht verweerster klager op zijn verzoek thuis op en trof hem in verwaarloosde en dronken staat aan; ook was hij agressief. Toen was het verweerster duidelijk dat de relatie niet langer kon worden voortgezet, en op advies van haar leidinggevende, de heer H, heeft zij bij het eerstvolgende telefonische contact met klager aangegeven dat zij zowel professioneel als privé niets meer voor hem kon betekenen.

Verweerster is thans weer werkzaam in de psychiatrie na een periode in de thuiszorg te hebben gewerkt.

3.   HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster - zakelijk weergegeven - dat zij klager als zijn persoonlijk begeleidster heeft verleid tijdens de behandeling, zowel emotioneel als seksueel (inclusief intimidatie).


Klager heeft zijn klacht als volgt onderbouwd:

Op 15 mei 2008, zijnde twee weken nadat hij op Unit 2 was opgenomen, ging klager met weekendverlof naar huis. Daar werd hij door verweerster opgebeld en hebben zij een afspraak gemaakt om elkaar te ontmoeten in de privé-sfeer. Zij zijn toen een intieme relatie begonnen.

Medio juni 2008 is de behandeling van klager in de kliniek beëindigd. De relatie ging ook nadien door, maar moest nog een half jaar geheim blijven op grond van het arbeidscontract van verweerster. Korte tijd daarna gaf verweerster klager aan dat zij haar beloftes ten aanzien van hun relatie niet kon volhouden. Klager werd daar onzeker van. Toen een vriend van hem financieel werd beroofd, ging klager een avond drinken en trof verweerster hem thuis met een fles wijn aan. Daarna heeft klager niets meer van haar vernomen.

Klager heeft ten gevolge hiervan een enorme terugval gehad.

Uit deze toelichting op de klacht maakt het College op dat klager verweerster verwijt tijdens en kort na zijn behandeling een intieme relatie met hem te zijn aangegaan door hem zowel emotioneel als seksueel te verleiden.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Volgens verweerster hebben partijen een intieme relatie gehad maar is er geen sprake geweest van misbruik of verleiding van klager door verweerster op seksueel of emotioneel vlak. De relatie is volgens verweerster weliswaar pas intiem geworden na het ontslag van klager uit de kliniek, maar verweerster realiseert zich dat zij ook daardoor het protocol heeft overschreden en dat zij daarmee niet heeft gehandeld zoals een goed zorgverlener betaamt.

Als verzachtende omstandigheden voert zij aan dat zij zich onvoldoende gesteund voelde door de instelling. Zij was in maart 2007 afgestudeerd als verpleegkundige en in augustus 2007 in dienst getreden van de instelling die in oktober 2007 de eerste patiënten ontving. De sfeer was in het begin onrustig en de begeleiding van het personeel rommelig.

Bovendien is zij in het afgelopen jaar regelmatig met de gevolgen van haar handelen geconfronteerd door het voortdurende obsessieve gedrag van klager, bestaande uit het dagelijks meerdere keren bellen, sms-en en e-mailen, zodat er geen kans op herhaling is.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het College wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Vast staat dat verweerster een intieme, seksuele relatie heeft onderhouden met klager tijdens dan wel kort na haar begeleiding van klager in het kader van de behandeling van klager in de instelling rond juni 2008. Het College heeft geen aanwijzingen dat verweerster klager op enigerlei wijze heeft geïntimideerd zoals klager stelt.

Door een relatie aan te gaan heeft verweerster gehandeld in strijd met de Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden, met artikel 2.2 (Als verpleegkundige/verzorgende stel ik in de zorgverlening de belangen van de zorgvrager centraal) en artikel 2.12 (Als verpleegkundige/verzorgende neem ik in mijn relatie met de zorgvrager professionele grenzen in acht).

Verweerster heeft, zoals zij zelf ook heeft toegegeven, derhalve gehandeld in strijd met haar beroepscode en tevens in strijd met de zorg die zij in haar hoedanigheid van verpleegster behoorde te betrachten jegens klager.

5.3

Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt  College het volgende.

Vast staat dat verweerster wist dat zij met het aangaan van een seksuele relatie met klager, tijdens dan wel kort na zijn ontslag uit de inrichting, handelde in strijd met de betreffende richtlijnen uit de Beroepscode. Klager heeft aangegeven dat ook hij wist dat hij als patiënt geen relatie mocht aangaan met zijn begeleidster maar dit verbod geldt voor verweerster als hulpverlener en professional des te sterker omdat zij zich had moeten realiseren dat klager zich als patiënt bevond in een afhankelijke situatie. Het aangaan van een seksuele relatie met iemand die zich aan zijn zorg en hulp heeft toevertrouwd is, naar het oordeel van het College, juist vanwege de afhankelijkheid die in de relatie tussen hulpverlener en ontvanger altijd bestaat te allen tijde volstrekt ontoelaatbaar.

Weliswaar heeft verweerster naar haar zeggen onvoldoende steun van haar collega's en leidinggevende ondervonden met betrekking tot haar verzoek de begeleiding van klager te stoppen, maar ter zitting heeft zij verklaard dat zij bij haar verzoek niet de reden - een wederkerig gevoel voor klager - heeft aangegeven. De leidinggevende zou wellicht wel toestemming tot beëindiging van het begeleidingscontact met klager hebben gegeven bij het vernemen van die reden. Verweerster is daar ten onrechte aan voorbijgegaan. Bovendien zijn er meer momenten geweest dat zij een en ander had kunnen bespreken, ook met anderen, bijvoorbeeld collega’s, dan haar direct leidinggevende.

Ten slotte dient vermeld te worden dat het in casu ging om begeleiding van een psychiatrische patiënt, waarbij over het algemeen uitgegaan moet worden van een grotere kwetsbaarheid van de patiënt dan van een patiënt met een fysieke aandoening .

Ook houdt het College er rekening mee dat verweerster thans wederom met psychiatrische patiënten werkt

Alles overziende is het College tot de conclusie gekomen dat het een ernstig verwijt is dat aan verweerster moet worden gemaakt  en dat een berisping het meest recht doet aan verweersters handelen.

6. DE BESLISSING

Het College:

berispt verweerster.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. J.E. van den Steenhoven-Drion, voorzitter, A. Slagter-de Vries en M.B. Klein Koerkamp, leden-verpleegkundigen, in tegenwoordigheid van mr. R.C. Rijkers-van den Akker, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.