ECLI:NL:TGZRSGR:2010:YG0505 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2009 O 169

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2010:YG0505
Datum uitspraak: 10-08-2010
Datum publicatie: 10-08-2010
Zaaknummer(s): 2009 O 169
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De Inspectie verwijt de huisarts ernstig grensoverschrijdend gedrag. De arts heeft erkend een relatie te zijn aangegaan met twee patiëntes, maar stelt dat de Inspectie gezien het tijdsverloop niet in haar klacht kan worden ontvangen. Het College wijst het verweer dat de Inspectie vanwege tijdsverloop niet in haar klacht kan worden ontvangen af en beslist om de inschrijving van de huisarts in het register ex artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg gedurende een jaar te schorsen, maar deze maatregel voorwaardelijk op te leggen, zulks met een proeftijd van twee jaar.      

2009 O 169

Datum uitspraak: 10 augustus 2010

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage heeft de navolgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:

                                                                A en B,

                                                                beide inspecteur voor de gezondheidszorg voor het

                                                                werkgebied Zuidwest,

                                                                klaagsters,

                                                                tegen

                                                                C, huisarts,

                                                                wonende te D,

                                                                de persoon over wie wordt geklaagd,

                                                                hierna als de arts aan te duiden.   

1. De loop van de procedure.

Het klaagschrift is op 15 september 2009 door het College ontvangen. Namens de arts heeft prof. mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend. Partijen hebben gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd. Bij brief van 18 mei 2010 hebben klaagsters nadere stukken in het geding gebracht. Op 31 mei en op 7 juni 2010 heeft het College nadere stukken van voornoemde raadsvrouwe ontvangen, waarop door klaagsters is gereageerd bij brief van 9 juni 2010. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaats gehad op 15 juni 2010. Beide partijen zijn verschenen, de arts bijgestaan door mr Kastelein voornoemd. Klaagsters hebben een pleitnotitie overgelegd.

2. De feiten.

De arts is sinds 2000 als huisarts in D gevestigd. Van het voorjaar van 2006 tot het voorjaar van 2007 heeft de arts een affectieve en seksuele relatie onderhouden  met één van zijn vrouwelijke patiënten. In diezelfde periode heeft de arts voorts nog een intieme relatie met een andere vrouwelijke patiënt van hem onderhouden.

3. De klacht.

De klacht bestaat uit vier onderdelen.

In de eerste plaats wordt gesteld dat de arts zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig grensoverschrijdend gedrag. Voorts wordt gesteld dat de arts heeft nagelaten de behandelrelatie met de patiënte tijdig te beëindigen en over te dragen aan een andere hulpverlener. Ten derde houdt de klacht in dat de arts misbruik heeft gemaakt van de ongelijkwaardige en afhankelijke positie waarin zijn patiënte ten opzichte van hem in zijn rol van behandelend huisarts verkeerde. Tenslotte houdt de klacht in dat de arts er door zich te verweren met de stelling dat de patiënte hem lastig bleef vallen en niet van huisarts wilde veranderen blijk van geeft onvoldoende oog te hebben voor zijn rol als hulpverlener en de verantwoordelijkheid die dat met zich mee brengt.

4. Het standpunt van de arts.

De arts heeft erkend dat hij een relatie met twee patiëntes is aangegaan en dat één van die relaties circa negen maanden heeft geduurd.

Toen een en ander naar buiten kwam, heeft de arts zich arbeidsongeschikt moeten melden en tijd genomen om over zijn toekomst na te denken. Gedurende ruim een jaar heeft hij zijn werkzaamheden in zijn huisartsenpraktijk neergelegd. Hij heeft professionele hulp ingeroepen en zich laten begeleiden door twee opeenvolgende psychologen en later door een psychiater. Hij wordt nu nog steeds begeleid door een psychotherapeut. Bovendien laat hij zich superviseren door een collega huisarts.

De arts heeft in het verweerschrift voorts het standpunt ingenomen dat klaagsters gezien het tijdsverloop niet in hun klacht kunnen worden ontvangen. De arts wijst er in dit verband op dat klaagsters al in mei 2007 over voldoende feiten beschikten en toen een klacht hadden kunnen indienen. Door dit pas in september 2009 te doen, is de arts onevenredig benadeeld.

5. De beoordeling.

Het College kan de arts niet volgen waar hij heeft bepleit dat klaagsters vanwege het tijdsverloop niet in hun klacht kunnen worden ontvangen. Het College begrijpt dat de vertraging die de afhandeling van de klacht heeft gekend, voor de arts moeilijk te verdragen is geweest. Waar de arts evenwel de feiten die hem werden verweten steeds heeft erkend en hij dientengevolge door de vertraagde behandeling van de klacht niet in zijn verweer ten aanzien van die feiten is benadeeld, ziet het College geen aanleiding om te concluderen dat niet meer van een “fair trial” gesproken kan worden.  Van strijd met artikel 65 lid 5 van de Wet BIG is geen sprake, al was het maar omdat de feiten waarover wordt geklaagd zich minder dan tien jaar voor de datum waarop de klacht werd ingediend, hebben voor gedaan.

Tussen partijen bestaat geen verschil van inzicht met betrekking tot de vraag of de arts zich aan grensoverschrijdend gedrag schuldig heeft gemaakt. Evenmin is in discussie dat de arts de relatie met de patiënte, met wie hij gedurende langere tijd een verhouding heeft gehad, niet tijdig heeft beëindigd en dat hij de zorg voor deze patiënte niet heeft overgedragen aan een andere huisarts. Tenslotte is door de arts erkend dat hij door zo te handelen misbruik heeft gemaakt van zijn positie als huisarts. Het verweer van de arts dat de bedoelde patiënte hem bleef lastig vallen tenslotte, kan de arts niet baten omdat dit er niet aan af kan doen dat hij er voor zorg had moeten dragen dat de relatie arts-patiënt werd beëindigd toen hij met deze patiënte een  relatie aan ging, die zich met de verhouding van een arts met zijn patiënt niet verdroeg. Het College moet daarom concluderen dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is.

Het bovenstaande heeft tot gevolg dat moet worden nagegaan welke maatregel passend is om de ernst van de aan de arts verweten feiten tot uitdrukking te brengen. Ernstig grensoverschrijdend gedrag als waarvan in deze klacht sprake is, ondermijnt in hoge mate het vertrouwen dat in een arts gesteld moet kunnen worden. Dit is niet alleen het geval waar het de betrokken patiënt betreft maar evenzeer tast het het vertrouwen aan dat een arts in het algemeen  nodig heeft om zijn beroep behoorlijk te kunnen uitoefenen. Dit betekent dat niet met een enkele waarschuwing volstaan kan worden. Het College is van oordeel dat tenminste een schorsing van de inschrijving van de arts in het BIG-register op zijn plaats is. Daarmee kan immers bereikt worden dat de arts gedwongen wordt zich op zijn positie te bezinnen en in het bijzonder ook er naar te streven dat fouten als gemaakt in de toekomst niet meer voor kunnen komen.

In het onderhavige geval is in het voorjaar van 2007 uitgekomen dat de arts tot twee keer toe een relatie met een patiënte was aangegaan. Hij heeft hierin aanleiding gevonden om zijn praktijk gedurende meer dan een jaar neer te leggen en heeft zich  laten begeleiden en bijstaan door personen die hulp konden bieden om de gerezen problemen en de daarachter liggende oorzaken bespreekbaar te maken en te helpen redresseren. Het College verwijst in dit verband naar de brief van de psychiater E van 4 mei 2010, de brief van de psychotherapeut F van 28 mei 2010 en naar de brief van de huisarts G van 17 mei 2010. Het College leidt uit de brief van genoemde psychiater af dat de arts een goed inzicht heeft gekregen in zijn eigen beweegredenen maar evenzeer dat het moeilijk is gedragspatronen te veranderen. Hiermee kan het College zich verenigen. De arts zal zich in de komende tijd bewust moeten blijven van zijn zwakke kanten en in het bijzonder alert moeten zijn op het voorkomen van situaties waarin die zwakke kanten een overwegende invloed kunnen krijgen. Het gaat het College evenwel te ver om hieraan de conclusie te verbinden dat de inschrijving van de arts in het BIG-register zou moeten worden doorgehaald of dat het hem gedurende langere tijd onmogelijk zou moeten worden gemaakt om als arts werkzaam te zijn. In dit verband tekent het College aan dat er inmiddels ongeveer drie jaar is verlopen vanaf het moment waarop de onderhavige feiten aan het licht traden. De arts thans nog weer te verhinderen werkzaam te zijn, zou eerder tot gevolg hebben dat verdere teruggang wordt ingezet en dat het proces van bewustwording van de arts negatief wordt beïnvloed. Daarmee is niemand gebaat. Een en ander leidt het College tot de beslissing om de inschrijving van de arts gedurende een jaar te schorsen, maar deze maatregel voorwaardelijk op te leggen, zulks met een proeftijd van twee jaar.

6. De beslissing.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage:

Schorst de inschrijving van de arts in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG, voor de duur van een jaar.

Bepaalt dat deze maatregel niet zal worden ten uitvoer gelegd dan nadat dit College zulks heeft gelast op de grond dat de arts binnen een proeftijd van twee jaren na het verzenden van deze beslissing niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat hij zich niet opnieuw schuldig maakt aan grensoverschrijdend gedrag als in deze beslissing aan de orde is.

Deze beslissing is genomen door: mr P.A. Offers, voorzitter, mr M.W. Koek, lid-jurist, dr R.W. Koster, dr B. van Ek en prof. dr J.T. van Dissel, leden-artsen, bijgestaan door

mr A.F. de Kok als secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van

10 augustus 2010.

Voorzitter                                                                              Secretaris

                                                                                                Buiten staat om te tekenen

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         klaagster;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.