ECLI:NL:TGZRSGR:2010:YG0343 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2009 O 050A

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2010:YG0343
Datum uitspraak: 08-06-2010
Datum publicatie: 08-06-2010
Zaaknummer(s): 2009 O 050A
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klagers verwijten de kinderarts dat zij de gezondheid van hun zoon zeer ernstig in gevaar heeft gebracht door hem een te hoge dosis morfine toe te dienen. De kinderarts heeft verweer gevoerd en meent zorgvuldige medische zorg te hebben verleend. Het College heeft de klacht gegrond geacht en de arts een waarschuwing opgelegd.    

2009 O 50 a

Datum uitspraak: 8 juni 2010

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage heeft de navolgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:

                                                                A en B,                                                                

                                                                beiden wonende te C,

                                                                klagers,

                                                                tegen

                                                                D, kinderarts,

                                                                wonende te E,

                                                                de persoon over wie geklaagd wordt,

                                                                hierna als de arts aan te duiden.

1. Het verloop van de procedure.

Het klaagschrift is op 13 maart 2009 door het College ontvangen. Namens de arts is door mr F.G.L. van Ardenne, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft mr W.J. Boer, advocaat te Rotterdam, gerepliceerd en daarop mr van Ardenne van dupliek geconcludeerd. Laatstgenoemde heeft bij brieven van 31 maart 2010 en van 8 april 2010 nog nadere stukken ingezonden. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaats gehad op 13 april 2010. Klagers en de arts waren daarbij aanwezig, bijgestaan door hun respectievelijke advocaten. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

2. De feiten.

Klagers hebben een zoon, F geheten. F lijdt aan een stofwisselingsziekte en aan epilepsie. In verband met zijn ziektes is hij vanuit het G in C opgenomen in het H in I. Op 13 februari 2009 is hij vandaar weer teruggeplaatst naar het al genoemde ziekenhuis in C. In het ziekenhuis in I kreeg F morfine toegediend per infuus. Dit infuus functioneerde evenwel niet meer. Er is vervolgens in C begonnen met orale toediening van morfine. Dit gebeurde voor het eerst om ongeveer 15.00 uur. Om 21.00 uur diezelfde dag heeft de kinderarts J geconstateerd dat F niet goed op de morfine reageerde. Hem is vervolgens een antidotum toegediend.

3. De klacht.

Klagers nemen het standpunt in dat de arts de gezondheid van F zeer ernstig in gevaar heeft gebracht door hem een te hoge dosis morfine toe te dienen.

4. Het verweer.

Op de dag van de overplaatsing van F naar C is per telefoon met het ziekenhuis in I besproken dat F daar per infuus 2.0 mg morfine per uur toegediend kreeg maar dat dit infuus niet langer functioneerde. Later die dag is er gekozen voor orale toediening van de morfine. De dienstdoende zaalarts heeft de pijnmedicatie toen omgerekend naar een dosering per ml om reden dat medicatie in verschillende concentraties kan bestaan. Daarbij heeft zij rekening gehouden met toediening per uur en naar kilogram lichaamsgewicht. Zij kwam uit op een dosering van 0,23 mg/kg/uur morfine hetgeen klopte met 1,5 mg. Dit combineerde zij met de haar telefonisch verstrekte informatie van 2.0 mg waardoor 0,33 mg/kg/uur morfinetoediening werd bepaald. De arts heeft het protocol voorzover van toepassing op orale morfinetoediening doorlopen en de landelijke richtlijn voor medicatiegebruik bij kinderen geraadpleegd. Deze richtlijn vermeldde weliswaar een lagere orale startdosering maar de arts wist dat het ziekenhuis in I reeds lang geleden met de morfine was gestart en beoordeelde die dosering met inachtneming van de wetenschap dat de morfine een gebruik kent waarbij indien nodig wordt opgehoogd bij onvoldoende effect terwijl morfine geen maximumdosering kent. Hierbij werd ook meegenomen dat F al vanaf 10.30 uur geen morfine meer had gehad.

Vervolgens werd begonnen met een dosering van tweemaal zoveel in plaats van viermaal zoveel als een omrekening van intraveneus naar orale toediening volgens gebruikelijke berekening vergt. Voorts is door de arts aangedrongen op het monitoren van F om zijn reactie op de orale toediening van morfine te controleren. Het verpleegkundig personeel is de opdracht gegeven F goed in de gaten te houden.

De arts meent F op ieder moment zorgvuldig medische zorg te hebben  verleend en te hebben gehandeld naar maatstaven van hetgeen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening van een kinderarts mag worden verwacht.

4. De beoordeling.

Het College heeft er geen bezwaar tegen dat is besloten om de noodzakelijke morfine in C niet meer per infuus maar oraal toe te dienen. Dat bracht mee dat berekend moest worden welke hoeveelheid per uur toegediend mocht worden. De arts is – naar ter terechtzitting is gebleken - hierbij samen met de dienstdoende zaalarts uitgekomen op een hoeveelheid van 15 mg 6 dd. zulks met een toediening van 20 mg bij de eerste toediening. Het College verwijst hierbij naar blz. 19 en 21 van de als productie 1 bij repliek overgelegde status.

Het College kan niet anders concluderen dan dat F een te hoge dosering is toegediend. Het verwijst in dit verband naar de aantekeningen van de kinderarts J op blz. 22 van de status, waar het zich mee kan verenigen. Vervolgens moet worden onderzocht of de arts terzake een verwijt kan worden gemaakt. Deze vraag beantwoordt het College in bevestigende zin. De arts kreeg uit I informatie, die niet eenduidig was. Zo vermeldde de ontslagbrief, die als productie 2 bij repliek is overgelegd, op blz. 4 dat morfine werd toegediend “10 mg/ml ampul 1 ml, Continu, 1.5 mg”, terwijl de verpleegkundige overdracht (productie 3 bij repliek) het navolgende inhield:”F heeft 1 perifeer infuus. Hij krijgt hierover morfine continue infuus 2.0 ml/uur ( 0,23 mg/kg/uur ).” De arts had hierin aanleiding moeten vinden om nader met de artsen in I te overleggen teneinde precies vast te kunnen stellen waarvan uit moest worden gegaan.

De klacht is dan ook gegrond. Na te noemen maatregel is in overeenstemming met de ernst van het verwijt dat de arts gemaakt moet worden.

5. De beslissing.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage:

geeft de arts een waarschuwing.

Deze beslissing is genomen door: mr P.A. Offers, voorzitter, mr C.C. Dedel – van Walbeek, lid-jurist, prof. dr J.W. van Kleef, drs F.G.A.J. Hakvoort – Cammel en drs P.R.H. Vermeulen, leden-artsen, bijgestaan door mr V.J. Schelfhout – van Deventer als secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het college op 8 juni 2010.

Voorzitter                                                                      Secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.