ECLI:NL:TGZRSGR:2010:YG0313 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2009 H 007

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2010:YG0313
Datum uitspraak: 25-05-2010
Datum publicatie: 26-05-2010
Zaaknummer(s): 2009 H 007
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de gz-psycholoog dat zij onaanvaardbare betrokkenheid heeft getoond bij de echtscheiding van klager en vooral dat zij klagers minderjarige kinderen heeft behandeld op een ontoelaatbare wijze en tevens zonder medeweten en toestemming van klager. De gz-psycholoog heeft primair het verweer gevoerd dat klager deels niet-ontvankelijk is en heeft voorts verweer gevoerd. Het College heeft klager ontvankelijk verklaard in zijn klacht en heeft het eerste klachtonderdeel geheel en het tweede klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond geacht. Het College heeft de gz-psycholoog de maatregel van waarschuwing opgelegd. Tevens gelast het College publicatie van deze beslissing in de Staatcourant en aanbieding hiervan aan Medisch Contact, het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht alsmede aan het tijdschrift GZ-psychologie, dit met toepassing van het in artikel 71 Wet BIG bepaalde.      

Datum uitspraak: 25 mei 2010

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A

wonende te B,

klager,

tegen:

C, gz-psycholoog,

wonende te D ,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de psycholoog.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 25 februari 2009. Namens de psycholoog heeft

mr. I.H.M. Baas, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend. Daarna hebben partijen gerepliceerd en gedupliceerd. Nadien is op 15 september 2009 nog een brief van klager ontvangen en op 28 oktober 2009 een brief van mr. Baas voornoemd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 30 maart 2010. Partijen zijn verschenen, de psycholoog vergezeld door haar genoemde gemachtigde, en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten

De echtgenote van klager is in maart 2007 door haar huisarts naar de psycholoog doorverwezen voor psychotherapeutische behandeling in verband met psychische klachten. Sindsdien is de echtgenote van klager door de psycholoog behandeld. Eind 2007 heeft ook klager enkele malen met de psycholoog gesproken in het kader van relationele problemen die de

echtelieden hadden. In die periode heeft de echtgenote van klager aangegeven te willen scheiden en enige tijd later heeft zij de echtelijke woning verlaten. De echtgenote van klager heeft zich voorts tot een advocaat gewend. De psycholoog heeft op verzoek van de advocaat een brief geschreven, gedateerd 9 april 2008, die in het kader van een verzoek om voorlopige voorzieningen voor kinder- en partneralimentatie bij de Rechtbank is ingebracht en later in de echtscheidingsprocedure is gehandhaafd.

De psycholoog heeft voorts op 8 en 20 mei 2008 gesprekken gevoerd met de twee kinderen van klager zonder zijn medeweten en toestemming.

Klager en zijn echtgenote zijn inmiddels van elkaar gescheiden.

3. De klacht

Klager verwijt de psycholoog samengevat

1.  dat zij onaanvaardbare betrokkenheid heeft getoond bij de echtscheiding, onder meer door op verzoek van de advocaat een brief te schrijven, waarin zij zich negatief heeft uitgelaten over klager, maar vooral

2.  dat zij zijn minderjarige kinderen heeft behandeld op een ontoelaatbare wijze en tevens zonder zijn medeweten en toestemming. Op de vraag van de klager aan de psycholoog waarom hij nooit is geraadpleegd of geïnformeerd over de te voeren gesprekken en de inhoud daarvan heeft de psycholoog niet geantwoord. Klager heeft van zijn zoon vernomen dat de psycholoog hem had gevraagd een beeld van zijn vader te tekenen, dit op de boksbal te plaatsen en daarop in te slaan.

4. Het standpunt van de psycholoog

De psycholoog ontkent dat er sprake is geweest van onaanvaardbare betrokkenheid bij de echtscheiding. De brief die de psycholoog heeft geschreven was niet gericht aan de

Rechtbank maar aan de advocaat van de echtgenote van klager en had tot doel haar nijpende

financiële situatie te belichten. De psycholoog heeft in deze brief de mening van de echtgenote van klager verwoord.  Ze heeft zich niet gerealiseerd dat het de bedoeling was de brief als zodanig over te leggen aan de Rechtbank.

De psycholoog merkt op dat er van behandeling van de kinderen van klager geen sprake is geweest. Ze heeft twee gesprekken met de kinderen gehad in aanwezigheid van hun moeder om de impact van de echtscheidingssituatie op hen te evalueren, aangezien de moeder zich grote zorgen maakte over het psychische welbevinden van haar kinderen. Volgens de

psycholoog was het niet aangewezen om klager over die gesprekken te informeren vanwege het gedrag dat hij volgens zijn echtgenote vertoonde. De psycholoog was van mening dat ze moest optreden omdat de kinderen in gevaar konden zijn. Tijdens de gesprekken zijn

speltherapeutische technieken aangewend die gewoonlijk worden gebruikt en die ook

leeftijdsgeëigend waren voor beide kinderen. Zoals in deze evaluatiemethodiek gebruikelijk, zijn de kinderen vrijgelaten in de keuze van de aanwezige spelmaterialen. De psycholoog heeft slechts geobserveerd en de zoon niet aangemoedigd maar ook niet ontmoedigd in zijn spel. De conclusie was dat verdere psychologische behandeling niet nodig was.  

De psycholoog brengt tenslotte naar voren dat zij tot 27 mei 2008 geclausuleerd in het

BIG-register was ingeschreven, zodat zij tot die datum niet onder het tuchtrecht valt en

klager derhalve niet ontvankelijk is.

5. De beoordeling

Het College staat allereerst voor de vraag of klager in zijn klacht kan worden ontvangen. De psycholoog heeft in dit verband aangevoerd dat zij per 27 mei 2008 in het BIG-register is ingeschreven. De handelingen die aan de klacht ten grondslag zijn gelegd, hebben zich voordien voorgedaan, zodat de psycholoog daarvoor niet in tuchtrechtelijke zin kan worden aangesproken.

Uit de beschikking van de Minister van VWS van 23 maart 2006, die het College van het BIG-register heeft ontvangen blijkt dat de psycholoog op 23 maart 2006 een verklaring van vakbekwaamheid als gezondheidspsycholoog is verstrekt waarmee zij vooralsnog in aanmerking kwam voor een geclausuleerde inschrijving in het BIG-register. Deze inschrijving had plaats op grond van artikel 41, lid 1, onder b van de Wet BIG. In de betreffende brief zijn twee voorwaarden opgenomen waar de psycholoog aan moest voldoen om voor een ongeclausuleerde inschrijving in aanmerking te komen. Aan deze voorwaarden moest binnen twee jaar zijn voldaan. De psycholoog heeft blijkens een brief van 28 mei 2008 die het College van het BIG-register heeft ontvangen, aan deze voorwaarden voldaan hetgeen er toe heeft geleid dat de geclausuleerde inschrijving per die datum is omgezet in een ongeclausuleerde inschrijving. Hiervan uitgaande zal het College de vraag moeten beantwoorden vanaf welk moment de psycholoog onder het tuchtrecht is komen te vallen. Is dat al het geval geweest vanaf 23 maart 2006 of is dit pas zo sinds 28 mei 2008.

De Wet  BIG houdt geen bepaling in die op deze vraag een direct antwoord geeft. Het

College is van oordeel dat van de eerstgenoemde datum moet worden uitgegaan. Daartoe acht het College het navolgende van belang. Ten eerste wordt in artikel 47 van de Wet BIG geen onderscheid gemaakt tussen een geclausuleerde en een ongeclausuleerde inschrijving. Er staat immers in het algemeen dat degene die in een der in het tweede lid vermelde

hoedanigheden in een register staat ingeschreven, onderworpen is aan tuchtrechtspraak. Uit de beschikking van 23 maart 2006 volgt dat de psycholoog voor inschrijving in aanmerking komt en uit de stukken van de psycholoog zelf blijkt dat zij ook een nummer heeft gekregen waaronder haar naam in het register is opgenomen. Het College verwijst hierbij naar de brief van 9 april 2008, die klager bij repliek heeft overgelegd. In die brief vermeldt de psycholoog een BIG-registratienummer, terwijl die brief dateert van vóór de brief  van 28 mei 2008. Tussen partijen is niet in geschil dat dit nummer gelijk is aan het nummer dat sedertdien op de inschrijving van de psycholoog van toepassing is. Afsluitend tekent het College hierbij nog aan dat een andere benadering tot resultaat zou hebben dat de psycholoog tussen 2006 en 2008 wel als zodanig in Nederland werkzaam had mogen zijn, zonder aan de voor haar beroepsgenoten geldende tuchtrechtelijke normen onderworpen te zijn geweest. Dat kan naar het inzicht van het College niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest.

Het eerste klachtonderdeel houdt in dat de psycholoog onaanvaardbare betrokkenheid heeft getoond bij de echtscheiding, onder meer door op verzoek van de advocaat een brief te schrijven, waarin negatieve uitlatingen over klager waren opgenomen. Het College is van oordeel dat de psycholoog door een dergelijke brief te schrijven tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ze had moeten beseffen dat de brief door de advocaat gebruikt zou worden in het kader van de procedure die de echtgenote van klager tegen deze wilde aanspannen. Voorts houdt de brief gegevens met betrekking tot klager in, die de psycholoog alleen van de

echtgenote van klager kan hebben gehoord, zonder dat dit duidelijk is aangegeven en zonder verificatie daarvan door de psycholoog. Dit klachtonderdeel is dus gegrond.

Het tweede klachtonderdeel betreft het verwijt dat de psycholoog de kinderen van klager heeft behandeld zonder zijn medeweten en toestemming. Klager is de vader van de minderjarige kinderen en had samen met zijn echtgenote het ouderlijk gezag over de kinderen. De psycholoog had daarom de kinderen niet mogen ontvangen zonder de vader te informeren en zonder diens toestemming te hebben verkregen, tenzij zij zwaarwegende redenen had om aan te nemen dat de belangen van de kinderen door de betrokkenheid van hun vader zouden worden geschaad. De psycholoog heeft het standpunt ingenomen dat de gesprekken met de kinderen nodig waren om ernstig nadeel voor de kinderen te voorkomen, maar daar in het verweerschrift onder 15 aan toegevoegd dat verdere psychologische behandeling niet nodig was. Klager heeft de aanwezigheid van zwaarwegende redenen bestreden. Tijdens de behandeling ter zitting is het College niet gebleken dat dergelijke redenen bestonden. Het College is derhalve van oordeel dat ook het tweede klachtonderdeel gegrond is.

Met betrekking tot de stelling in het tweede klachtonderdeel dat de psycholoog de zoon van klager op een ontoelaatbare wijze heeft behandeld, komen de lezingen van partijen niet overeen. Het College heeft geen aanleiding om aan de lezing van de ene partij meer waarde te hechten dan aan die van de andere partij, zodat het niet kan vaststellen wat zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.  

De klacht is voor wat betreft het eerste onderdeel geheel en voor wat betreft het tweede onderdeel gedeeltelijk gegrond. Het College zal om redenen aan het algemeen belang ontleend, bepalen dat deze beslissing in de Staatscourant zal worden bekend gemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan Medisch Contact, het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en het tijdschrift GZ-psychologie.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

Legt aan de arts de maatregel van waarschuwing op.

Bepaalt dat deze beslissing met inachtneming van het bepaalde in artikel 71 van de Wet BIG zal worden bekend gemaakt in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan Medisch Contact, het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en het tijdschrift GZ-psychologie.

Deze beslissing is gegeven door: mr P.A. Offers, voorzitter, drs J. Feenstra en

drs E.S.J. Roorda – de Man, leden-gezondheidszorgpsychologen, bijgestaan door

mr V.J. Schelfhout – van Deventer als secretaris, en is uitgesproken ter openbare zitting van 25 mei 2010.

voorzitter                                                                                              secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.