ECLI:NL:TGZRSGR:2010:YG0165 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2009 O 016b

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2010:YG0165
Datum uitspraak: 16-03-2010
Datum publicatie: 17-03-2010
Zaaknummer(s): 2009 O 016b
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de internist dat hij onvoldoende onderzoek heeft verricht waardoor te laat de diagnose kanker is gesteld. Voorts wordt de internist verweten dat hij ten onrechte: eerder heeft verteld dat er geen sprake was van kanker, patiënt niet heeft doorverwezen naar een meer gespecialiseerd ziekenhuis en tot slot de mogelijkheid van autopsie niet is voorgelegd. De internist heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het College heeft de klacht in haar geheel afgewezen.      

Datum uitspraak: 16 maart 2010

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B

klager,

tegen:

C , internist,

wonende te D ,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 22 januari 2009. Namens de arts heeft mr. I.M.I. Apperloo, als jurist verbonden aan DAS rechtsbijstand te Amsterdam, op de klacht gereageerd, waarna repliek en dupliek hebben plaatsgevonden. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 19 januari 2010. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De arts werd bijgestaan door mr. I.M.I. Apperloo voornoemd. Klager heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

2. De feiten

Op 11 juni 2008 is de vader van klager, wijlen E, verder te noemen: de patiënt, in verband met pijnklachten op de borst opgenomen op de afdeling cardiologie van het ziekenhuis waar de arts werkzaam is. In de periode 1997 tot en met 2005 was de patiënt al eerder opgenomen in verband met diverse aandoeningen. Naast de pijnklachten was er sprake van een aanzienlijk gewichtsverlies in de drie voorafgaande maanden.

Van 11 juni tot en met 14 juni 2008 zijn door diverse collega-artsen meerdere onderzoeken verricht. Hieruit bleek dat er sprake was van pleurale afwijkingen en verhoogde ontstekingsparameters. Vervolgens heeft een longarts tussen 12 en 15 juli 2008 verder onderzoek verricht. Op 15 juli 2008 is de patiënt overgeplaatst naar de afdeling longziekten voor verder onderzoek naar de oorzaak van geconstateerde pleurale afwijkingen, het gewichtsverlies en de verhoogde ontstekingsparameters. Diezelfde dag is een pleurabiopsie verricht. Uit het op 15 juli 2008 uitgevoerde (herhaalde) laboratoriumonderzoek bleek dat er nog steeds sprake was van verhoogde ontstekingsparameters. Omdat het klinisch goed ging met de patiënt, is besloten de PA-uitslag van de pleurabiopsie af te wachten alvorens verder onderzoek te verrichten.

De uitslagen van de pleurabiopsie gaven geen indicaties voor de aanwezigheid van maligniteit. Omdat de CT scan geen veranderingen in het longweefsel aantoonde is het maken van een tweede biopsie niet overwogen. Het gemelde gewichtsverlies zou kunnen passen bij een ontstekingsproces, een maligniteit of bij een chronische ziekte. Omdat geen maligniteit was vastgesteld en het ziektebeeld ook paste bij een (chronische) infectie, is een behandeling met antibiotica ingezet. Een definitieve diagnose kon op grond van de onderzoeksuitslagen echter niet worden gesteld.

Patiënt gaf tijdens zijn opname meermalen aan dat hij voor eind juli een vakantie naar F had gepland. Hij wilde deze vakantie graag door laten gaan. De patiënt is op 18 juli 2008 uit het ziekenhuis ontslagen. Er werd een poliklinische controleafspraak gepland voor 4 september 2008.

Op 4 september 2008 bleek de toestand van patiënt verslechterd en is verder longonderzoek verricht. Op de thoraxfoto van 4 september 2008 werd minder pleuravocht rechts gezien maar bleek nog steeds van een verbreding rechts. Voort werd een ronde verkalking onder de diafragmakoepel gezien, waarschijnlijk gelokaliseerd in de lever. Uit het verrichte laboratorium onderzoek bleek sprake van een verlaagd Hb en verhoogde ontstekingsparameters.

In verband met de slechte conditie van de patiënt is hij op 9 september 2009 wederom opgenomen op de afdeling longziekten.

Uit een op 9 september 2008 uitgevoerde thoraxscan bleek sprake te zijn van progressie van een ruimte innemend proces bij de lever van de patiënt. De radioloog adviseerde tot het uitvoeren van een leverpunctie. Op 11 september 2008 is nog een bronchoscopie uitgevoerd die evenwel geen bijzonderheden opleverde.

In de periode 12 tot 17 september 2008 is de patiënt overgeplaatst naar de afdeling B4 van de Interne Geneeskunde voor verdere diagnostiek via een echogeleide leverpunctie. In die periode is de arts zijdelings betrokken geweest bij de behandeling van patiënt door het geven van intercollegiaal advies over de keuzes voor antibiotica. In deze periode zijn tot twee maal toe biopten uit de lever genomen. Ook deze leverden geen aanwijzingen op voor de aanwezigheid van maligniteit.

Op 17 oktober 2008 is de patiënt overgeplaatst naar de afdeling van de arts. Omdat de eerdere onderzoeken geen indicatie voor de aanwezigheid van maligniteit hadden opgeleverd, heeft de arts de differentiaal diagnose verder afgewerkt. Hierbij heeft meermalen overleg plaatsgevonden tussen de arts en collega’s van het G.

Op 17 oktober 2008 werd een (derde) leverbiopt afgenomen waarvan de uitslag volgde op 21 en 22 oktober 2008. Uit dit onderzoek bleek van een ongedifferentieerd, niet kleincellig carcinoom dat mogelijk een metastase was van een longcarcinoom. Op 23 oktober 2008 heeft de arts hierover gesproken met de familie van de patiënt. Op diezelfde dag is de patiënt aangemeld voor de oncologiebespreking. Op 27 oktober 2008 stelde de oncoloog vast dat gezien de slechte lichamelijke conditie van patiënt een behandeling van de geconstateerde kanker niet mogelijk was.

Op 12 november 2008 is de patiënt ontslagen en overgebracht naar een verpleeghuis voor terminale zorg waar patiënt kort daarna is overleden.

3. De klacht

Klager verwijt de arts kort gezegd het navolgende:

1.      Er is door de arts onvoldoende onderzoek verricht waardoor te laat de diagnose kanker is gesteld;

2.      De arts heeft de patiënt en zijn familie ten onrechte verteld dat er geen sprake was van kanker.

3.      Patiënt is ten onrechte niet doorverwezen naar een gespecialiseerd –universitair –

      ziekenhuis;

4.      De mogelijkheid tot autopsie is ten onrechte niet aan klager voorgelegd.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder verder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Voorop dient te worden gesteld dat de arts slechts (tuchtrechtelijk) verantwoordelijk is voor de handelingen waarbij hij zelf betrokken is geweest. In casu betekent dit dat de klachten die zien op handelingen vóór 17 oktober 2008 de arts niet kunnen regarderen.

5.2 Het is het College niet gebleken dat de arts onvoldoende onderzoek heeft verricht. Nu de eerdere onderzoeksresultaten geen aanwijzingen hadden opgeleverd voor maligniteit is het door de arts gevoerde behandelbeleid dat mede gericht was op het onderzoeken van een mogelijke infectueuze oorzaak van de klachten, verdedigbaar.

5.3 De arts heeft de stelling dat hij de familie heeft verteld dat er geen sprake was van kanker bij de patiënt, gemotiveerd betwist. Op grond van het medisch dossier en hetgeen ter zitting is gesteld, is voor het College niet komen vast te staan dat de arts de familie heeft bericht dat de mogelijkheid van kanker was uitgesloten, zodat dit klachtonderdeel moet worden afgewezen.

5.4 De door de arts uitgevoerde onderzoeken zijn naar oordeel van het College adequaat. Dat de uitkomsten aanvankelijk niet tot een sluitende diagnose leidden, behoefde voor de arts geen aanleiding te geven om de patiënt voor verder onderzoek door te sturen naar een gespecialiseerd –academisch – ziekenhuis. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de arts onweersproken heeft gesteld patiëntcontact te hebben gehad met collegae van het academisch ziekenhuis in H.

5.5 Het College heeft er begrip voor dat klager het standpunt inneemt dat het wenselijk was geweest dat besproken was of autopsie zou moeten worden verricht. Daarmee had meer duidelijkheid kunnen worden verkregen over de doodsoorzaak. Dat deze mogelijkheid niet is besproken, kan echter de arts niet verweten worden. Een dergelijk gesprek vindt pas na het overlijden van de patiënt plaats en toen was de patiënt niet meer onder behandeling van de arts.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. P.A. Offers, voorzitter, mr. C.C. Dedel - van Walbeek, lid jurist, dr. J.W. van ’t Wout, prof. dr. R.G. Pöll, prof. dr. M.W. Hengeveld, leden artsen en bijgestaan door mr. J.P. Hoogland, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2010.

voorzitter                                                                                              secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.