ECLI:NL:TGZRGRO:2010:YG0932 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen VP2009/01

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2010:YG0932
Datum uitspraak: 18-05-2010
Datum publicatie: 04-03-2011
Zaaknummer(s): VP2009/01
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:  

 

Rep.nr. VP2009/01

18 mei 2010

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE

GEZONDHEIDSZORG TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 21 januari 2009

binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klager,

advocaat: mevrouw mr. V. Wegter,

tegen

C

wonende te D,

verweerder,

verpleegkundige

BIG reg. nr:

advocaat: mevrouw mr. C. Grondsma.   


1.         Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van

-    het klaagschrift van 20 januari 2009, ingekomen op 21 januari 2009;

-    het verweerschrift van 17 maart 2009, ingekomen op 18 maart 2009;

-    de repliek van 15 mei 2009, ingekomen op 16 mei 2009;

-   de dupliek van 16 juni 2009, ingekomen op 17 juni 2009.

Partijen hebben geen gebruik willen maken van het recht in vooronderzoek te worden gehoord, ofschoon zij daartoe in de gelegenheid zijn gesteld. De voorzitter heeft geen aanleiding gezien voor het ambtshalve horen in het vooronderzoek en de zaak naar de terechtzitting verwezen.

De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 6 april 2010.

2.         Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,

die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.

2.1.     

Verweerder is als psychiatrisch verpleegkundige werkzaam bij de GGZ als Teamleider Beschermde Woonvorm.

2.2      

Klager was verwikkeld in een gerechtelijke procedure met zijn voormalige partner, mevrouw E  verder ook te noemen: E, over de omgangsregeling ten aanzien van hun beider minderjarige dochter. E werd in die procedure bijgestaan door een advocaat.

2.3      

E was vanaf 8 november 2004 cliënte bij de beschermde woonvorm van de GGZ. Verweerder trad op als haar persoonlijke begeleider.

2.4     

Verweerder heeft een reactie - verder te noemen: ‘commentaar’- gegeven op het verweerschrift dat klager in de onder 2.2 bedoelde procedure heeft ingediend. Het commentaar, op briefpapier van de GGZ, is in die procedure ingebracht. Zij luidt als volgt:

“Reactie op verweerschrift aangaande E d.d. 31 oktober 2007.

E is op 8 november 2004 bij de Beschermende Woonvorm in begeleiding genomen. Enkele maanden hiervoor is ze opgenomen geweest in de kliniek van de GGZ na enkele suïcidepogingen. Deze waren het gevolg van het vastlopen in een ongelijkwaardige relatie met A waarbij ze moest wonen met een aan drugs verslaafde man, zelf in behandeling voor een psychiatrisch toestandsbeeld, intimiderend, bedreigend en alles bepalend aanwezig in hun huishouding. Hierbij dwong hij E om te voldoen aan de wensen en eisen die hij aan haar stelde zonder dat zij er iets tegenin kon brengen of daartoe in staat was.

Nadat zij was behandeld, opgeknapt en bij ons was komen wonen ben ik, als haar persoonlijk begeleider, enkele malen meegeweest naar de woning waar A samen met dochter F woonde.

Ik trof daar een zeer kleine woning die het best beschreven zou kunnen worden als een grote bende. Niets leek opgeruimd, het behang was grotendeels van de muren getrokken en er was in een klein slaapkamertje slechts één bed beschikbaar voor vader en kind. Mijn conclusie toen was dat dit kommervolle omstandigheden waren voor met name het kind.

E, noch ik, was in staat om iets aan deze situatie te veranderen. A bepaalde wat er gebeurde, hoe het gebeurde en wanneer het gebeurde. Bij alles waarbij E betrokken was bepaalde hij de regie.

In mijn vele rapportages van de afgelopen jaren beschrijf ik hoe E mij steeds weer vertelde wat A van haar eiste. Dit ging met name om geld en de wijze waarop E hem ten dienste moest zijn. Een voorbeeld uit begin 2006:

 “Zit er vreselijk mee dat ze zo door haar ex-vriend onder druk wordt gezet om haar geld aan hem af te staan. Ze is het zat maar voelt zich door hem bedreigd en geïntimideerd. Hij zal het niet over zijn kant laten gaan als zij niet langer met geld over de brug komt. E heeft zelfs haar GKB-giropas bij hem achter moeten laten, omdat hij haar chanteerde met het feit dat hij en zijn (en ook haar) dochter anders geen eten hadden.

Durft er niet tegenin te gaan en durft het pasje ook niet terug te halen. Is bang dat hij haar dan toch weer in zijn macht krijgt en gaat dreigen.

Zal bij het GKB proberen te regelen dat het weinige geld dat ze nog krijgt onder beheer van de BW kan komen, zodat hij dit niet van haar af kan pakken.”

En van later in het jaar:

 “Had dit weekend ex-vriend en dochter op bezoek en werd er onmiddellijk mee geconfronteerd dat hij te weinig geld had om de maand door te komen. Naar E’s uitspraken te beoordelen is dit iedere maand het geval ondanks zijn beloftes dat hij volgende maand weer goed zit. Ze kán en wil hem geen geld weigeren ondanks dat ze zelf ook weinig te besteden heeft. Hij ‘gebruikt’ zijn antisociale persoonlijkheid om met alle charmante en chanterende middelen haar het geld afhandig te maken. Ik heb derhalve ook mijn medewerking geweigerd om bij de GKB om €150,- te vragen. Ook kreeg ze van mij niet het verlangde telefoon- en huishoudgeld vanwege de schulden die ze hier nog heeft lopen. Ze ging derhalve zonder geld weer terug. Zei niet te weten hoe ze hem dit uit moest leggen. We hebben hier breedvoerig over gesproken, maar ze zal niet in staat zijn haar poot stijf te houden en hem te melden dat hij zijn eigen problemen moet oplossen. Zolang E geld blijft geven zal zijn gedrag niet veranderen. En over hoeveel ze in de toekomst ook kan beschikken, hij zal en moet er beslag op leggen. Ziet wel dat ze hiermee in een vicieuze cirkel zit, maar weet er niet uit te ontsnappen. Aangegeven dat zij toch echt zelf een besluit hier over moet nemen omdat ik dit niet voor haar kan doen. Ze is bang dat het nooit zal veranderen en ook niet in staat zal zijn om voldoende financiële buffer op te bouwen voor een zelfstandig huishouden. Haar ex had het al weer over samenwonen. Ziet wel in dat hij dit dan wil doen om er zelf beter van te worden.”

Soortgelijke rapportages lopen als een rode draad door haar verblijf alhier.

E heeft, ondanks dat ze dit zeer graag wilde, nooit de kans en gelegenheid van A gehad om een bevredigend antwoord van hem op haar verzoeken te krijgen. Hij was degene die haar intimideerde en dreigde en E kon hier helemaal niets tegen doen. Noch mentaal, noch fysiek.

Ingaande op het verweerschrift van A kan ik stellen dat er grotendeels aperte onwaarheden worden vermeld.

- E zou aan alcohol verslaafd zijn.

Dit is onjuist. E voert op dit moment een zelfstandige huishouding buiten de Beschermende Woonvorm waarin ik haar op afstand begeleid. Dit doet ze prima en gebruikt in het geheel geen middelen die haar negatief zouden kunnen beïnvloeden. Ik constateer dat ze voortdurend adequaat reageert en geen alcohol nodig heeft om de dagelijkse beslommeringen het hoofd te kunnen bieden.

Haar partner zou verslaafd zijn aan heroïne.

Het toeval wil dat ik haar partner ook begeleid en in de 3 jaren dat ik dit doe is nog nooit aangetoond dat hij ook maar ooit een verboden middel gebruikt zou hebben.

- E zou niet in staat zijn haar eigen belangen behoorlijk waar te nemen.

Dat is onjuist, aangezien ze blijkt geeft in staat te zijn van het op verantwoorde wijze zelfstandig voeren van een eigen huishouding met alles wat daarbij komt.

- A beweert dat hij loyaal wil meewerken aan het contact tussen F en haar moeder.

Dit heeft hij echter nooit laten blijken. Als er al contact was, was het op zijn voorwaarden en niet op die van E.

- A beweert dat op heden F welgeteld 1 keer kort alleen bij E is geweest, welk bezoek op een debacle uitliep.

Feitelijk is het eerste juist. F is, destijds op de kinderboerderij, voor anderhalf uur bij E achtergelaten omdat A persé weg moest voor ‘zaken’. Het contact tussen E en F verliep gedurende die tijd probleemloos en was voor E een aangename ervaring. Alle andere keren heeft E nooit de gelegenheid gekregen om met F alleen te zijn. A beweerde namelijk dat het nodig was om altijd aanwezig te zijn bij de bezoekjes. Wederom met het oogmerk om controle te houden op de situatie en zo de gelegenheid te nemen om E onder druk te kunnen zetten. Dit ging dan voornamelijk over geld en over hoe hij vond dat zaken moesten gaan.

Het is zeker niet waar dat dit was omdat E niet in staat zou zijn om alleen voor haar kind te zorgen. Dat is de beleving van A, maar heeft dit nooit met E besproken en dit was ook niet bespreekbaar.

- A zegt dat het apert onjuist is dat hij haar niet wenst te informeren over het welbevinden van F, mede omdat E weinig contact zoekt en voor hem slecht bereikbaar is.

E heeft het telefonisch bewijs in de vorm van een SMS waarin hij haar meedeelt dat zij géén contact meer mag zoeken met hem, maar dat hij zal aangeven wanneer er contact is. Daarbij heeft hij nog beweerd dat het aan F is om aan te geven of zij contact met haar moeder wil. Hij legt, met andere woorden, de verantwoordelijkheid van het contact bij een driejarig kind.

Bovendien is E niet slecht bereikbaar aangezien hij beschikt over haar mobiele telefoonnummer waarop zij vrijwel altijd normaal te bereiken is, ook voor mij.

De bewering dat E soms maanden lang voor hem onbereikbaar is klopt dan ook in het geheel niet. Als dit al zo zou zijn geweest had hij altijd de voor hem bekende mogelijkheid gehad om telefonisch of schriftelijk contact met mij op te nemen.

Dat er de laatste maanden derhalve weinig contact is geweest klopt dan ook helemaal. Maar dat is dan niet omdat E geen contact zou willen, maar uitsluitend omdat A dit haar verboden heeft.

- A zegt dat hij geen mogelijkheden ziet om samen met haar belangrijke beslissingen te nemen omdat E domweg de reikwijdte van haar beslissingen niet kan overzien.

Het eerste klopt. Zolang A zich in relatie met E intimiderend opstelt kan er nooit sprake zijn van een gelijkwaardig overleg. Dit geldt al voor onbeduidende zaken, laat staan voor belangrijke beslissingen. Bovendien heeft A tot op heden geen enkele moeite gedaan om de moeder van F bij de opvoeding te betrekken, vanwege het feit dat hij allesbepalend is en de touwtjes strak in handen wil houden. E is echter wel degelijk in staat om de reikwijdte van haar beslissingen in te zien. Ze geeft blijk van een goede relatiebeleving en laat zien dat ze zich goed staande kan houden.

- Ook wordt beschreven dat er voor E een bewindvoerder is aangesteld om haar zakelijke belangen te behartigen en dat dit haar ongeschikt maakt om belangrijke beslissingen te nemen in het belang van F.

Wederom een feitelijke onjuistheid. E is volledig bevoegd om over haar eigen geld te beschikken. Het enige wat, ook op mijn verzoek, is geregeld is dat het GKB haar budget beheert mede om juist te voorkomen dat A haar zou ‘plukken’. En zelfs toen heeft A het in bepaalde periode voor elkaar gekregen om het weinige geld dat E van het GKB kreeg toegewezen zich toe te eigenen.

Het budgetbeheer van dit moment resulteert erin dat E haar leven financieel weer enigszins op de rit krijgt en haar de armslag geeft om een normale huishouding te voeren.

- Tot slot suggereert A dat E, omdat ze haar zoon slechts onder begeleid contact mag zien, niet geschikt zou zijn om F zonder begeleid contact te zien. Echter, dit begeleid contact heeft niets te maken met het feit dat E niet geschikt zou zijn om haar kind in haar eentje te zien. Dit heeft andere redenen waar A niets mee te maken heeft. Kennelijk heeft hij wel de klok horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt.

Mijn conclusie is dat alles wat A in zijn verweerschrift verwoordt bedoeld is om lijnrecht in te gaan tegen de verzoeken van E.

Zij vraagt slechts om een redelijke omgangsregeling en het deskundige oog van de RvK om bij beide ouders over de schouder mee te kijken naar de opvoeding van F. Het enige belang wat A lijkt te tonen is om E juist géén omgang met hun dochter te laten hebben en zo de definitieve regie in handen te krijgen zonder welke bemoeienis van wie dan ook.

C,

Teamleider Beschermende Woonvormen, casemanager E.”

3.         De klacht

De klachtonderdelen luiden - zakelijk weergegeven en zoals het College begrijpt - als volgt.

3.1           

Verpleegkundigen dienen zich te onthouden van het geven van commentaar op processtukken in procedures, waarbij zij niet zelf zijn betrokken. Verweerder heeft die regel geschonden.

3.2      

Verweerder schetst in zijn commentaar een zeer negatief beeld van klager,

 waarbij hij zich louter baseert op uitspraken van E. Zo wordt klager

 beschreven als een drugsverslaafde, zelf in behandeling voor een psychiatrisch

 toestandsbeeld, intimiderend, bedreigend en allesbepalend. Daarvan is alleen

 juist dat hij, klager, in behandeling is bij een psychiater; al het overige is onjuist.

 Dat geldt ook voor de opmerking van verweerder dat hij E heeft

 gedwongen te voldoen aan eisen waar zij niets tegen in zou kunnen brengen.

 Bovendien wordt de suggestie gewekt dat klager E stelselmatig geld

 afhandig maakt.

3.3      

Verweerder doet de negatieve uitlatingen over klager zonder hem persoonlijk te

 kennen. Hij heeft hem slechts één keer ontmoet.

4.                  Het verweer

Het verweer luidt - eveneens zakelijk weergegeven en zoals het College het begrijpt - als volgt.

4.1      

Verweerder erkent dat hij zich in zijn commentaar negatief over klager heeft uitgelaten.

4.2      

Het behoort tot de taakomschrijving van verweerder om cliënten als E te begeleiden bij taken waartoe zij zelf niet in staat zijn. In de functiebeschrijving van een GGZ Verpleegkundige staat immers onder ‘activiteiten’ onder meer: “ondersteunt en begeleidt patiënten bij hun sociale en maatschappelijke integratie (rehabilitatie)”. E was zelf niet in staat tot het opstellen van een verweerschrift.

4.3      

Verweerder is op grond van art. 7:457 BW bevoegd als hulpverlener met toestemming van de patiënt(e) inlichtingen over hem of haar te verstrekken.

4.4      

Verweerder beseft dat de KNMG-richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens mede van toepassing is, omdat deze richtlijn de normen en regels weergeeft die mutatis mutandis ook voor andere individuele beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg gelden, zoals verpleegkundigen.

4.5      

Het commentaar is echter niet te beschouwen als een geneeskundige verklaring in de zin van genoemde richtlijn, omdat in dat commentaar geen op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel met betrekking tot de patiënt en diens gezondheidstoestand wordt gegeven. Verweerder heeft voorts ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat zijn uitlatingen deels gebaseerd zijn op eigen waarnemingen, deels op rapportages, waarin staat wat hem door E is verteld. Dat betekent dat hij, als het College zijn verklaring toch als medische verklaring in de zin van de richtlijn zou aanmerken, binnen het kader van die richtlijn is gebleven. Verweerder heeft dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

4.6      

Als in het commentaar een waardeoordeel over A wordt gegeven, wordt dit gerechtvaardigd door de omstandigheid dat het verweerschrift van A vele onjuistheden bevat.

5.         Beoordeling van de klacht

Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het

college als volgt.

5.1      

Het standpunt van verweerder (4.4) omtrent de toepasselijkheid van de desbetreffende richtlijn van de KNMG is juist. Inderdaad geeft deze richtlijn de professionele eisen weer die op dit punt ook voor andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg gelden. Deze richtlijn luidde, toen verweerder het commentaar opstelde, als volgt:

“Een geneeskundige verklaring is een schriftelijke verklaring die door een arts is opgesteld. De arts geeft in een geneeskundige verklaring, meestal op verzoek van de patiënt, een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel met betrekking tot de patiënt en diens gezondheidstoestand. De arts doet dit met de bedoeling of in de wetenschap dat deze verklaring aan een derde wordt verstrekt. Deze derde heeft een dergelijke verklaring nodig om een beslissing te nemen op een verzoek van de patiënt.

Een geneeskundige verklaring bevat een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel. Het geven van een waardeoordeel, dat een ander doel dient dan behandeling/begeleiding, moet objectief en deskundig gebeuren en derhalve door een onafhankelijke arts die deskundigheid heeft op het gebied waarop de vraagstelling zich afspeelt. Een diagnose wordt over het algemeen niet gezien als een waardeoordeel, een prognose over het algemeen wel. Een behandelend arts wordt niet geacht objectief te zijn ten opzichte van zijn patiënt. Daarnaast beschikt een behandelend arts meestal niet over de specifieke deskundigheid die nodig is voor het geven van een waardeoordeel. Ook is de arts veelal niet op de hoogte van de medische criteria waaraan de instantie die de verklaring nodig heeft, toetst. Een andere reden waarom een behandelend arts geen geneeskundige verklaring mag afgeven is om de vertrouwensrelatie tussen de patiënt en de arts niet te schaden. Deze relatie kan aangetast worden als het oordeel dat de arts geeft in zijn geneeskundige verklaring niet gunstig is voor de patiënt.”

5.2      

In de nieuwe Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens, vastgesteld door de Algemene Vergadering van de KNMG op 15 december 2009, in werking getreden op 1 januari 2010, is een vernieuwde paragraaf (3.2) omtrent geneeskundige verklaringen opgenomen. De regeling is in essentie ongewijzigd, zodat op dit punt een consistente opvatting binnen de beroepsgroep bestaat. Wel is nog een verduidelijking aangebracht die niet leidde tot wijziging of uitbreiding van de regeling of de strekking daarvan, zodat deze bij de beoordeling van het handelen van verweerder kan worden betrokken. De verduidelijking houdt in dat de behandelrelatie tussen arts en patiënt vrij dient te blijven van belangenconflicten die mogelijk kunnen spelen bij het al dan niet afgeven van een geneeskundige verklaring. Dit geldt in het verlengde van hetgeen hierboven over de toepasselijkheid van deze regeling op de beroepsgroep van de verpleegkundigen is overwogen, in gelijke zin voor de behandelrelatie tussen verpleegkundige en patiënt.

5.3      

Het commentaar op het verweerschrift van klager in de desbetreffende gerechtelijke procedure kan voor de beoordeling van de klacht met een geneeskundige/verpleegkundige verklaring in de zin van de hierboven weergegeven regeling worden gelijkgesteld. Verweerder had, zo volgt uit deze regeling, zich als behandelend verpleegkundige van E van dit commentaar dat een waardeoordeel bevat, in het bijzonder over de wenselijkheid of invulling van een omgangregeling met een minderjarig kind, dienen te onthouden. Daarbij komt dat het in het algemeen niet tot de deskundigheid van de verpleegkundige beroepsgroep behoort zich uit te spreken over de onderhavige aspecten van de omgangsregeling. Het verweer dat het desbetreffende waardeoordeel niet op medische/verpleegkundige gegevens is gebaseerd, faalt omdat verweerder de door hem gestelde wetenschap kennelijk ontleende aan zijn professionele bemoeienis met de patiënte en haar leefomgeving, en hem in die hoedanigheid ook ter kennis is genomen. Ook het verweer dat verweerder handelde overeenkomstig zijn taakomschrijving gaat niet op. Uit die omschrijving blijkt immers niet dat verweerder zelfstandig een reactie op het desbetreffende verweerschrift diende te geven. De omstandigheid dat E zelf niet in staat zou zijn tot een dergelijke reactie snijdt evenmin hout, omdat zij immers over juridische bijstand beschikte. Als dat al anders was geweest, had verweerder haar kunnen bijstaan bij het vinden van die bijstand.

Het door verweerder aangehaalde artikel van het Burgerlijk Wetboek levert geen rechtvaardiging op voor het commentaar, omdat dit verder gaat dan het enkel geven van inlichtingen over de patiënt, in het bijzonder wat betreft het waardeoordeel over de omgangsregeling. Ook het verweer dat verweerder vanuit zijn bijzondere betrokkenheid als psychiatrisch verpleegkundige een grotere vrijheid toekomt om voor de belangen van patiënten als E op te komen dan andere verpleegkundigen, gaat niet op. Een dergelijk onderscheid bij de beoordeling van het handelen van verweerder vindt geen steun in het toepasselijke recht. Het eerste klachtonderdeel is dus gegrond.   

5.4      

Ook het tweede klachtonderdeel is gegrond. Verweerder die zich als behandelend verpleegkundige, zoals hiervoor is vastgesteld al van commentaar had dienen te onthouden, behoorde te begrijpen dat dit in verhoogde mate geldt voor het geven van oordelen over anderen dan zijn patiënte. Dat wordt niet anders doordat in zijn visie een oordeel over klager onvermijdelijk zou zijn, omdat het verweerschrift van klager veel onjuistheden zou bevatten. Het lijdt naar het oordeel van het College overigens geen twijfel dat verweerder in zijn reactie tal van oordelen over klager en diens gedragingen uitspreekt; de strekking daarvan is, zoals verweerder ook erkent, negatief. Het gaat, in samenhang met hetgeen klager uit zijn toelichting op de klacht naar voren heeft gebracht, onder meer om het volgende. Klager zou intimiderend, bedreigend en alles bepalend aanwezig zijn in de huishouding. Hij zou E gedwongen hebben te voldoen aan zijn wensen en eisen, zonder dat zij er iets tegenin kon brengen of daartoe in staat was. De kommervolle woonomstandigheden konden niet worden veranderd, omdat, zo begrijpt het College, klager bepaalde wat er gebeurde, hoe het gebeurde en wanneer het gebeurde. Bij alles waarbij E betrokken was, bepaalde klager de regie. E zou nooit de kans en de gelegenheid van klager hebben gehad om een bevredigend antwoord op haar vragen te krijgen. Hij zou degene zijn geweest die haar intimideerde en dreigde en E kon daartegen helemaal niets inbrengen, noch mentaal, noch fysiek.

Daarbij is het naar het oordeel van het College niet altijd duidelijk of verweerder zijn oordeel baseert op eigen waarnemingen of op verklaringen uit de mond van E en het oordeel is bovendien onvoldoende feitelijk onderbouwd en dus suggestief. Ook in zoverre mist de reactie de objectiviteit die nodig is om een medische/verpleegkundige verklaring af te geven.

5.5      

De opmerkingen in het commentaar over het geld dat klager E afhandig zou maken, zijn kennelijk goeddeels afkomstig uit de mond van E. Verweerder maakt dat in het commentaar op een enkele uitzondering na voldoende duidelijk. Het College ziet echter niet in welk redelijk belang ermee gediend zou zijn dat verweerder deze gegevens in de gerechtelijke procedure inbracht, anders dan dat klager in een ongunstig daglicht werd gesteld, waardoor de uitkomst van de procedure werd beïnvloed of kon worden beïnvloed. Verweerder overschreed daardoor de grenzen van zijn professionaliteit als behandelend verpleegkundige. Hij mengde zich daardoor in het belangenconflict tussen klager en E. Dat moest om de hierboven genoemde redenen nu juist worden vermeden.  

5.6    

Het hiervoor overwogene staat er niet aan in de weg dat een verpleegkundige desgevraagd, en onverminderd het op het rustende beroepsgeheim, als getuige in een procedure verklaringen af kan leggen over hetgeen hij in de uitoefening van zijn professie feitelijk heeft waargenomen. Overigens staat het hem vrij met diens toestemming een verklaring af te geven over de eigen patiënt, voor zover het om zakelijke informatie gaat, die te herleiden is uit het verpleegkundig dossier en gaat over gezondheidsproblemen en eventuele behandeling, zonder daaraan een waardeoordeel te verbinden dat de uitkomst van een gerechtelijke procedure, dan wel de beslissing in enige (andere) zakelijke aangelegenheid waarover een geschil of conflict van belangen bestaat, zou kunnen beïnvloeden.

5.7     

Het derde klachtonderdeel faalt, omdat klager niets meer heeft ingebracht tegen het verweer dat verweerder hem meermalen heeft ontmoet en dus, zo begrijpt het College, bekend met hem was. Of die bekendheid voldoende was om het geven van (waarde)oordelen over klager mogelijk te maken, kan buiten beschouwing blijven, omdat, zoals hiervoor overwogen, die (waarde)oordelen de kritiek al om andere redenen niet kunnen doorstaan.

6          Slotsom

De eerste twee klachtonderdelen slagen.Verweerder treft in zoverre een tuchtrechtelijk relevant verwijt, waarvan de ernst niet voldoende zou worden uitgedrukt in een waarschuwing. Verweerder heeft de bovengeschetste richtlijn voor zijn professionele gedrag                         niet nageleefd, doordat hij als behandelend verpleegkundige een waardeoordeel heeft gegeven over de desbetreffende omgangsregeling. Voorts heeft hij zich met het commentaar rechtstreeks in een gerechtelijke procedure gemengd en daarbij uitlatingen gedaan ten nadele van klager zonder voldoende inzicht te geven in de vraag op welke feiten en omstandigheden hij die uitlatingen baseerde. Dit alles rechtvaardigt de oplegging van een berisping. Daaraan kan onvoldoende afdoen dat klager ter terechtzitting heeft verklaard in te zien dat hij de voormelde richtlijn heeft miskend.

Het derde klachtonderdeel ten slotte faalt.

De publicatie van deze uitspraak zal worden bevorderd, zoals hieronder te vermelden.

7.         Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de eerste twee klachtonderdelen gegrond en legt verweerder daarvoor de maatregel van berisping op;

verklaart het derde klachtonderdeel ongegrond en wijst dit af;

bepaalt voorts dat deze beslissing, ingevolge artikel 71 van de Wet BIG, nadat zij onherroepelijk zal zijn geworden, geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Gezondheidzorg Jurisprudentie en tijdschriften voor verpleegkundigen ter bekendmaking zal worden aangeboden.  

Aldus gegeven door:

mr. dr. H.L.C. Hermans, voorzitter,

mw. mr. H. van Lokven-van der Meer, lid-jurist,

drs. J. Mulder, lid-verpleegkundige,

mw. A.H.G. Buurman, lid-verpleegkundige,

mw. J. van der Sluis, lid-verpleegkundige,

bijgestaan door mw. mr. J. Wiersma-Veenhoven, secretaris.

en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2010 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.