ECLI:NL:TGZRGRO:2010:YG0416 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen T2009/09

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2010:YG0416
Datum uitspraak: 29-06-2010
Datum publicatie: 07-07-2010
Zaaknummer(s): T2009/09
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie:  

 

Rep.nr. T2009/09

29  juni 2010

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE

GEZONDHEIDSZORG TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 19 juni 2009

binnengekomen klacht van:

A,

B,

C, laatstgenoemde vertegenwoordigd door

haar wettelijke vertegenwoordigers

D en E,

die de klacht ook voor zichzelf hebben ingediend,

allen wonende te F,

klagers,

advocaat: mr. P.B. Bodamèr,

tegen

G,

wonende te F,

tandarts,

verweerder,

BIG reg. nr:,

advocaat: mr.drs. F. Beenhakker.          


1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van het dossier, waarin zich onder meer bevinden:

- het klaagschrift van 1 september 2009, ingekomen op 8 september 2009;

- het verweerschrift van 25 november 2009, ingekomen op 27 november 2009;

- de repliek van 19 januari 2010, ingekomen op 20 januari 2010;

- de dupliek van 22 februari 2010, ingekomen op 23 februari 2010;

- een brief van mr. Bodamèr van 16 april 2010, ingekomen op 19 april 2010.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid in een mondeling vooronderzoek te worden gehoord.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 18 mei 2010. Daarvan is procces-verbaal opgemaakt. Verschenen zijn A en haar moeder, bijgestaan door hun advocaat, alsmede verweerder, eveneens bijgestaan door zijn advocaat.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,

die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.

2.1     

Het gehele gezin H is vanaf medio 2002 in behandeling geweest bij verweerder.

2.2     

Op enig moment verloor het gezin het vertrouwen in verweerder. Het wendde zich tot de kliniek voor tandheelkunde van het I te J.

3. De klacht

De oorspronkelijke klacht bestaat uit een viertal onderdelen die – zakelijk weergegeven en samengevat met het oog op een doelmatige bespreking - als volgt luiden:

- Verweerder heeft zich ten onrechte uitgegeven voor orthodontist.

- Hij heeft klagers (bedoeld zijn A, B en C) ten onrechte niet verwezen naar een orthodontist.

- De behandeling was op een aantal punten niet professioneel. Ook in de nasleep daarvan heeft verweerder zich niet professioneel gedragen.

- Verweerder heeft bewerkstelligd dat klagers hun vertrouwen in de medische stand hebben verloren.

Ter terechtzitting van het College hebben klagers nog een vijfde klachtonderdeel toegevoegd, namelijk dat verweerder op enig moment tijdens de loop van de onderhavige klacht bij de familie H heeft aangebeld. Dit is als bedreigend ervaren. Verweerder heeft zich tegen alle klachtonderdelen kunnen verweren. Voor zover nodig zijn zij ter terechtzitting nog expliciet besproken, zodat het College daarover een oordeel kan en mag geven.

4. Het verweer

Verweerder brengt naar voren dat hij bevoegd was tot het verrichten van orthodontistische handelingen, doch dat hij zich niet voor orthodontist heeft uitgegeven.

Voor verwijzing naar een orthodontist bestond bij die stand van zaken geen aanleiding.

Verweerder meent dat hij klagers niet onjuist of onprofessioneel heeft behandeld.

Het klachtonderdeel over het vertrouwen in de medische stand dat verloren zou zijn gegaan, is, zo begrijpt het College, naar zijn mening overdreven en bovendien te algemeen gesteld. Het is juist dat hij bij klagers heeft aangebeld, maar dat was omdat hij niet begreep wat zij precies met de klacht bedoelden en hij daarop graag toelichting wilde hebben.

5. Beoordeling van de klacht

Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het College als volgt. Het College ziet aanleiding het eerste, tweede, vierde en vijfde klachtonderdeel eerst te behandelen en daarna pas het derde klachtonderdeel.

5.1      

Klagers hebben, tegenover de betwisting door verweerder, onvoldoende feitelijke gegevens verschaft dat verweerder zich heeft uitgegeven voor orthodontist. Zij hebben verder onvoldoende ingebracht tegen de stelling van verweerder dat hij, gezien de wettelijke regelingen bevoegd is tot het verrichten van orthodontische behandelingen. Klagers hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder zijn bevoegdheden heeft overschreden. Dit brengt mee dat het ervoor moet worden gehouden dat er geen aanleiding bestond een of meer van de klagers te verwijzen naar een orthodontist, omdat hij, verweerder, in de visie van de klagers niet bevoegd zou zijn de desbetreffende handelingen te verrichten.

Het eerste en het tweede klachtonderdeel falen dus.

5.2      

In het vierde klachtonderdeel kunnen klagers niet worden ontvangen. De omstandigheid dat verweerder door zijn gestelde handelen en nalaten het vertrouwen in de medische stand zou hebben geschaad, kan niet ter toetsing komen. In de thans geldende wetgeving (artikel 47 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) gaat het steeds om een concreet handelen of nalaten van een individuele beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg, niet (mede) om de schade die uit dit handelen of nalaten voor het aanzien van of het vertrouwen in de stand van de desbetreffende beroepsbeoefenaren voortvloeit of kan voortvloeien.

5.3     

            Het vijfde  klachtonderdeel treft doel. Naar het oordeel van het College is het niet professioneel om als aangeklaagde beroepsbeoefenaar naar het huis van de klagers te gaan en dan nog wel, zo begrijpt het College, onaangekondigd en zonder er zich van te vergewissen of een dergelijk bezoek op prijs wordt gesteld. Verweerder heeft onvoldoende weersproken dat klagers dit bezoek in de context van de klacht als bedreigend hebben ervaren.

            Het verweer dat hij met klagers contact wilde om de klacht beter te kunnen begrijpen, kan verweerder niet baten. De procedure voor een behandeling van een klacht in het kader van het wettelijk tuchtrecht kent, zoals verweerder wist of behoorde te weten, immers voldoende voorzieningen en waarborgen om degene tegen wie een klacht is gericht te informeren over de aard, omvang en strekking van de klacht en om met de klagers daarover mondeling en schriftelijk van gedachten te wisselen, dan wel om dezen om verduidelijking te vragen. Hierbij komt dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de hem aangeboden mogelijkheid om in een mondeling vooronderzoek met klagers in gesprek te gaan.

5.4

Met het derde klachtonderdeel leggen klagers het door hen beschreven professionele handelen van verweerder voor het overige ter beoordeling aan het College voor. Daarover wordt als volgt overwogen.

Verweerder heeft ter terechtzitting opgemerkt dat hij niet alle dossiergegevens over de behandeling van klagers heeft kunnen presenteren. Sommige van die gegevens had hij niet meer zelf, andere heeft hij niet of pas na veel moeite bij derden kunnen verkrijgen.

Het College ziet geen aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen de desbetreffende gegevens alsnog in het geding te brengen. Hij heeft daarvoor ruimschoots gelegenheid gehad. Voor zover hij problemen heeft ondervonden bij het verkrijgen van die gegevens, had hij de bemiddeling van de voorzitter of het secretariaat van het College kunnen vragen. Hij heeft dat echter niet gedaan.

Bij de hierboven genoemde brief van mr. Bodamèr van 16 april 2010 bevindt zich een schrijven van het I van 9 april 2010, waaruit volgens klagers zou volgen dat verweerder zich op onrechtmatige wijze informatie over de behandeling van klagers zou hebben verschaft. Verweerder heeft de inhoud van dit schrijven onvoldoende betwist, zodat het College van de juistheid daarvan moet uitgaan. Het komt er in hoofdzaak op neer dat verweerder, terwijl hij wist dat er geen toestemming van klagers dan wel hun ouders was voor het verstrekken van de desbetreffende gegevens, een medewerker van de desbetreffende afdeling van de polikliniek heeft bewogen die gegevens niettemin af te staan zonder daarbij te melden dat de voormelde toestemming eerder was geweigerd. Deze handelwijze is naar het oordeel van het College laakbaar onprofessioneel. Hieraan kan niet afdoen dat deze gegevens oorspronkelijk mogelijk (deels) afkomstig waren van verweerder zelf en dat deze mogelijk van belang konden zijn voor zijn verweer in de procedure. Niet gebleken is dat hij deze motivering jegens de polikliniek heeft aangevoerd en evenmin dat hij, zoals hiervoor al is overwogen, de bemiddeling van het College heeft verzocht voor het verkrijgen van deze gegevens met het oog op het kunnen voeren van een behoorlijk verweer.

Bij dit alles lijkt verweerder zich niet of niet voldoende bewust te zijn van de op hem rustende plicht zelf dossier te houden met betrekking tot de gegevens van zijn patiënten en dit dossier gedurende de wettelijke termijn van ten minste vijftien jaren te bewaren.

Indien hij deze gegevens overdraagt aan een of meer opvolgende behandelaars dient hij voor zichzelf kopieën te houden, dan wel een gebruiksrecht voor te behouden voor het geval hij de gegevens nodig heeft, bijvoorbeeld voor een procedure als de onderhavige. Kennelijk heeft hij noch het een, noch het ander gedaan.

Voor zover verweerder aan het College gegevens over de behandeling van klaagster heeft overgelegd, maken deze, zoals hieronder op een aantal punten nader zal worden overwogen, een onvolledige indruk, reeds omdat daarin geen bevestiging kan worden gevonden van de verrichtingen die hij volgens zijn stellingen in deze procedure zou hebben gedaan.    

De behandeling van A

Het College stelt vast dat verweerder op 15 juni 2006 alleen de caviteit 17 heeft gevuld.

De op de x-foto zichtbare grote caviteit is niet behandeld. Deze was ook al zichtbaar op de x-foto van 3 januari 2005. Deze grote caviteit wordt pas in december 2006 in het I gevuld, samen met nog vier caviteiten die zichtbaar zijn op de x-foto’s van november 2005.

Op de behandelkaart van A wordt nergens melding gemaakt van een diagnose en een behandelplan. Evenmin wordt daarop aantekening gehouden van een orthodontische behandeling.

Tijdens de terechtzitting van het College heeft verweerder naar voren gebracht dat A een slechte mondhygiëne zou hebben. Daarvan is geen bevestiging te vinden op de behandelkaart en de moeder van A heeft dit gemotiveerd tegengesproken. Er blijkt ook niet uit de behandelkaart dat verweerder het door hem gestelde probleem met A en haar moeder heeft besproken. Het College moet er daarom vanuit gaan dat de slechte mondhygiëne er niet was en dat, als dit al anders zou zijn, verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij er iets aan gedaan heeft. De stelling van verweerder dat juist de slechte mondhygiëne de oorzaak was van het stopzetten van het behandelcontact en niet de ontevredenheid van klagers, treft dus geen doel.

Drie maanden na de laatste, door verweerder gedeclareerde, behandeling meldde A zich voor een orthodontisch consult in het I. In die relatief korte tussentijd kan niet een situatie zijn ontstaan, zoals beschreven in de brief van de orthodontist K van het I van 20 november 2006 (productie 1 bij repliek), hierop neerkomende dat A een anomalie met onregelmatige stand van het bovenfront en een grote sagitale overbeet heeft en dat zij voor herbehandeling in aanmerking komt. Anders dan verweerder heeft aangevoerd, kan dus evenmin als vaststaand worden aangenomen dat A zich aan de behandeling heeft onttrokken en haar gebit vervolgens heeft verwaarloosd.

De behandeling van B

Het College heeft vastgesteld dat bij haar vaak eenzelfde element is geseald. Element 26 drie à vier keer in drie jaar, drie elementen (16, 36 en 46) tweemaal in drie jaar. Dit duidt op een slechte kwaliteit van de behandeling. Negen sealings, waaronder die van de eerder genoemde 16, 26 en 46, werden in het I opnieuw gedaan, veertien maanden nadat verweerder ze geseald had. Voorts werd een caviteit (36) gevuld onder een sealing van verweerder, na veertien maanden.

De hierboven opgenomen overwegingen van het College met betrekking tot mondhygiëne, mondhygiënische instructie en het vermelden van relevante gegevens op de behandelkaart aangaande diagnose, behandelplan en verslaggeving van de orthodontische behandeling, gelden eveneens ten aanzien van B.

Voorts heeft het College geconstateerd dat verweerder de behandeling begon in februari 2005; de apparatuur werd door het I in mei 2006 volledig vernieuwd. Dat wijst erop dat de behandeling door verweerder niet adequaat is geweest.

Onvoldoende duidelijk is – bij gebrek aan een deugdelijke verslaglegging door verweerder – welke resultaten hij geboekt had na één jaar behandeling van het gebit van B.

In dit verband is nog van belang dat de laatste gedeclareerde behandeling door verweerder in november 2005 was; de verwijsbrief van I naar Orthodontie I is al van 1 maart 2006. Ook dit wijst op een onvoldoende kwalitatieve behandeling van het gebit van B door verweerder.

De behandeling van C

Drie jaar na de sealings door verweerder heeft het I alle vier sealings opnieuw gedaan. Ofschoon het tijdsverloop de weegschaal van de twijfel ten gunste van verweerder zou kunnen doen uitslaan, moet het College aannemen dat, gezien de eerder vermelde bevindingen omtrent de door verweerder gedane sealings, ook deze onder de maat waren.

De hierboven opgenomen overwegingen van het College met betrekking tot mondhygiëne, mondhygiënische instructie en het vermelden van relevante gegevens op de behandelkaart aangaande diagnose, behandelplan en verslaggeving van de orthodontische behandeling, gelden eveneens ten aanzien van C. Op de behandelkaart is evenmin een verwijzingsintentie naar de orthodontist te vinden.

In 2002 begon verweerder bij C met een orthodontische behandeling met uitneembare apparatuur. C was toen acht jaar oud. Normaal gesproken is het vroeg om met een dergelijke behandeling te beginnen, maar niet per se onjuist. Dan moet er wel een positief resultaat zichtbaar zijn bij het einde van de behandeling. Daarvan is echter niet gebleken.

Namens verweerder is naar voren gebracht dat C nog driekwart jaar met vaste apparatuur is behandeld. Omdat daarvan niets op de behandelkaart is vermeld, moet het College dit voor onvoldoende aannemlijk houden. Van enige verdere of andere orthodontische behandeling tot aan het vertrek naar het I, na het laatste bezoek aan verweerder in januari 2005, blijkt evenmin. Aldaar vond verwijzing naar de orthodontist van het I al in maart 2006 plaats. De behandeling aldaar ving aan na constatering van een forse orthodontische afwijking.

Het derde klachtonderdeel slaagt.

6. Slotsom

Alles bijeengenomen wijzen de hierboven opgenomen overwegingen van het College op een onvoldoende tot zeer onvoldoende orthodontisch functioneren van verweerder. In samenhang daarmee heeft hij ook op andere punten onvoldoende professionaliteit aan de dag gelegd (verslaglegging en dergelijke, handelwijze met betrekking tot het dossier bij het I en het benaderen van klager in verband met de onderhavige procedure). Het handelen en nalaten van verweerder moeten hem tuchtrechtelijk zwaar worden aangerekend. Het College is van oordeel dat de gebreken te ernstig zijn om met een waarschuwing of zelfs met een berisping te kunnen volstaan. Een maatregel moet erop gericht zijn niet alleen de ernst tot uitdrukking te brengen van de geconstateerde onprofessionaliteit, maar ook om zoveel mogelijk waarborgen te scheppen voor de verbetering van de praktijkvoering van verweerder. Daarom zal de inschrijving van verweerder in het BIG-register worden geschorst, deels onder na te noemen voorwaarden.

Uit een oogpunt van algemeen belang zal het College de publicatie van deze uitspraak bevorderen.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart het derde en het vijfde klachtonderdeel gegrond in voege als hierboven vermeld;

schorst de inschrijving van de tandarts in het BIG-register voor de duur van zes maanden;

bepaalt dat daarvan vijf maanden voorwaardelijk zullen zijn en niet ten uitvoer zullen worden gelegd dan nadat het College zulks heeft gelast op grond dat de tandarts binnen de proeftijd van twee jaar niet heeft voldaan aan een of meer van de onderstaande voorwaarden:

1.      hij dient medewerking te verlenen aan een onderzoek in volle omvang, dan wel voor zover door de desbetreffende inspecteur noodzakelijk wordt geoordeeld, naar zijn praktijkvoering op alle locaties die onder zijn leiding staan en/of onder zijn verantwoordelijkheid vallen, te verrichten door de Inspectie voor de Gezondheidszorg;

2.      hij dient in dit kader alle inlichtingen te verstrekken die de Inspectie voor de uitvoering van deze taak nodig acht;

3.      hij dient uitvoering te geven aan alle aanwijzingen en richtlijnen die hem vanwege de Inspectie mochten worden gegeven;

verzoekt de Inspectie voor de Gezondheidszorg aan het bovenstaande medewerking te verlenen en het College te informeren, indien verweerder een of meer van de gestelde voorwaarden niet of niet naar behoren nakomt;

verklaart de eerste en tweede klachtonderdelen ongegrond en wijst deze af;

verklaart klagers niet-ontvankelijk in het vierde klachtonderdeel;

bepaalt dat deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is geworden, ingevolge artikel 71 van de Wet BIG, geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Nederlands Tandartsenblad en Dentz zal worden aangeboden met het verzoek tot publicatie.

Aldus gegeven door:

mr.dr. H.L.C. Hermans, voorzitter,

drs. P. de Haan, lid-tandarts,

drs. R. Rowel, lid-tandarts,

bijgestaan door mw. Mr. J. Wiersma-Veenhoven, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2010 door de voorzitter in tegenwoordigheid van mr. drs. W.J. de Boer als secretaris.


Tegen een eindbeslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg kan

            binnen 6 (ZES) weken na de dag van VERZENDING

van het afschrift van de beslissing schriftelijk beroep worden ingesteld door:

         - de klager, voor zover zijn klacht is afgewezen, of voor zover hij

                        niet-ontvankelijk is verklaard;

                     - degene over wie is geklaagd;

                     - de hoofdinspecteur en de regionaal inspecteur van het Staatstoezicht

op de Volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het beroepschrift moet binnen de termijn van 6 weken na de dag van VERZENDING

van de beslissing op het secretariaat van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen zijn ONTVANGEN.

Het beroepschrift dient te zijn gericht aan:

                     - de secretaris van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te

                        Den Haag,

                        maar te worden gezonden aan:

                                  - de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, Postbus 11144, 9700 CC GRONINGEN,

die voor doorzending van de stukken naar het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag zorgdraagt.

Het beroepschrift dient te bevatten:

                    - de naam, voornamen en het adres van degene die het beroep instelt;

                     - een duidelijke aanduiding van de eindbeslissing waartegen het beroep

                        is gericht;

                     - de gronden van het beroep;

                     - de handtekening van degene die het beroep instelt, zijn advocaat of

                        procureur of een andere gemachtigde.