ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0749 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1084

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0749
Datum uitspraak: 13-12-2010
Datum publicatie: 13-12-2010
Zaaknummer(s): 1084
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verweerder, psychiater, heeft een instemmingsverklaring afgegeven in opdracht van Bureau Jeugdzorg strekkende tot het opnemen van klager in een gesloten jeugdzorginstelling. Klager is van mening dat het onderzoek door verweerder onvoldoende zorgvuldig en uitgebreid is geweest en niet voldoet aan de normen die voor het doen van psychologisch en psychiatrische onderzoek gelden. Het college is van oordeel dat verweerder’s rapportage niet aan alle eisen voldoet die daaraan gesteld mogen worden. Waarschuwing.

Uitspraak: 13 december 2010

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 2 oktober 2009 bij het tuchtcollege Den Haag ingekomen klacht, die door het tuchtcollege Eindhoven is ontvangen op

16 juni 2010, van:

A

verblijvende te B

klager

gemachtigde mr. Th.Th.M.L. Boersema te Maassluis

tegen:

C

psychiater

D

verweerder

gemachtigde mr. A.C. van Seventer te Rotterdam

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift

-         het verweerschrift en een aanvulling hierop.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 1 november 2010 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager, geboren in 1992, is vanaf september 2008 in het kader van een sedert 21 april 2008 verleende ondertoezichtstelling met rechterlijke machtigingen uit huis geplaatst in de gesloten Justitiële Jeugd Inrichting (JJI), de E, locatie F tot 20 januari 2009.  Nadat tussentijds opnieuw een machtiging gesloten plaatsing voor korte perioden door de kinderrechter is verleend, heeft Bureau Jeugdzorg (BJZ) op 23 februari 2009 een verzoek bij de rechtbank ingediend om de machtiging ondertoezichtstelling te verlengen en weer een nieuwe machtiging gesloten plaatsing te verlenen. Voorafgaand aan dit verzoek heeft in opdracht van BJZ een psychologisch onderzoek plaatsgevonden door mevrouw G, GZ-psychologe verbonden aan H, afdeling I te J. Het onderzoek is mede gebaseerd geweest op vijf gesprekken en een aantal door klager uitgevoerde tests. Voor zover hier relevant concludeert bovengenoemde psychologe in de rapportage van 29 december 2008:

“[klager] stelt zich coöperatief op tijdens het onderzoek en vertelt zijn verhaal vrij volledig. Hij lijkt voldoende probleembesef te hebben en laat ook enig zelfinzicht zien. Het bewustzijn van [klager] is helder, ook de oriëntatie en aandacht zijn intact. De stemming van [klager] oogt somber en dit blijft constant gedurende het onderzoek. Hij vertelt veel klachten te ervaren en zich nog slechter te zijn gaan voelen sinds hij gesloten zit. [Klager] lijkt nu wel bereid hulpverlening te accepteren. Hij wil graag dat er iets aan zijn klachten en zijn posttraumatische stress wordt gedaan en zegt hiervoor behandeld te willen worden. Wel zou hij tijdens zo’n behandeling thuis willen wonen.”.

Op een naderhand door de advocaat van klager gestelde vraag antwoordt de psychologe op 7 januari 2009:

“Namens [klager] en zijn moeder [..] vroeg u mij om meer duidelijkheid rondom de gesloten plaatsing van [klager] en het hulpverleningstraject wat moet worden ingezet. Voor [klager] is dagbehandeling in de I of een andere instelling geadviseerd in het PO (Psychologisch onderzoek). Het is, gezien het advies, niet noodzakelijk dat [klager] in een gesloten setting verblijft of wordt behandeld. Zijn depressieve symptomen vormen zelfs een contra-indicatie. Het is dus ook niet noodzakelijk dat [klager] in JJI E, locatie F, blijft als er een eventuele wachttijd is. Indien er gedurende de eventuele wachttijd andere, tijdelijke

ambulante hulp kan worden ingezet (zoals poliklinische gesprekken), geeft dit extra redenen om de gesloten plaatsing te beëindigen. ”.

Op 6 januari 2009 laat BJZ in de persoon van de gezinsvoogd van klager de rechtbank weten:

“Bureau Jeugdzorg volgt het advies van het PO op, maar vindt het voor [klager] van groot belang dat de hulpverlening direct kan starten. Bij thuisplaatsing zonder passende hulp schat Bureau Jeugdzorg in dat er een verhoogde kans is dat de spanningen thuis snel weer toe zullen nemen en de situatie zal escaleren.

Om de kans van slagen in de thuissituatie te doen slagen, verzoekt Bureau Jeugdzorg de machtiging gesloten jeugdzorg (die d.d. 30 september 2008 is aangevraagd) te verlengen voor de duur van twee maanden om passende hulpverlening in de thuissituatie in te zetten.”.

Op 28 januari 2009 heeft verweerder in opdracht van BJZ, daarmee gevolg gevend aan het bepaalde in artikel 29b lid 5 Wjz, een zogeheten “instemmingsverklaring” afgegeven, inhoudend dat hij klager heeft onderzocht en kan instemmen met de verklaring van BJZ dat zich het geval voordoet als bedoeld in artikel 29b lid Wjz, namelijk dat “er sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf (in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg) noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.”.

Verweerder vervolgt zijn verslag aldus:

“Naar mijn mening is het daarom noodzakelijk dat deze jeugdige in een gesloten jeugdzorginstelling blijft geplaatst tot het moment dat zijn ambulante behandeling gaat beginnen. Een voorwaarde is, dat dit zo snel mogelijk gebeurt en niet maanden op zich laat wachten. Een langere voortzetting van gesloten plaatsing zal de bereidheid tot behandeling frustreren”.

Dit wordt in het verslag als volgt onderbouwd:

“[Klager] ontkent de problematiek zoals beschreven in het dossier. Vooral het feit dat zijn gedrag voor zijn moeder thuis niet meer hanteerbaar was, wordt door [klager] ontkend. Het risico op grensoverschrijdend gedrag thuis door [klager] als hij niet tegelijkertijd behandeling krijgt, is dan groot. [Klager] heeft de neiging zijn stemmingsprobleem in te zetten om zijn zin door te drijven. ‘Als ik niet naar huis mag om uit te rusten, wordt mijn depressie erger en dan weet ik niet wat ik zal doen’.”..

De kinderrechter heeft het verzoek van BJZ, waarbij als bijlage de instemmingsverklaring van verweerder was gevoegd, toegewezen en de machtiging gesloten plaatsing verleend tot 20 maart 2009.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Namens klager is gesteld dat het onderzoek door verweerder onvoldoende zorgvuldig en uitgebreid is geweest en niet voldoet aan de normen die voor het doen van psychologisch en psychiatrische onderzoek gelden. De klacht is in twee onderdelen uiteengezet:

-         verweerder, benaderd door BJZ als zijnde een onafhankelijke gedragswetenschapper, was niet onafhankelijk en had de opdracht moeten weigeren;

en:

-         het door verweerder verrichte onderzoek is niet op voldoende zorgvuldige wijze tot stand gekomen omdat het gesprek met klager te kort is geweest (slechts een half uur) en in het bijzijn van zijn mentor is gevoerd, én inhoudelijk niet zorgvuldig genoeg tot stand is gekomen, omdat het verslag niet inzichtelijk maakt welke onderzoeksmethoden zijn gehanteerd en welke feiten en omstandigheden tot de conclusie hebben geleid. In de conclusie is bovendien geen rekening gehouden met de “volkomen andere conclusie” uit het rapport van de gedragswetenschapper G en tot slot: door verweerder is niet tenminste één van de ouders gehoord.

Klager heeft ter zitting gemeld dat verweerder hem toestemming heeft gevraagd voor de aanwezigheid van de mentor bij het gesprek en dat hij die heeft gegeven, zodat het college aan dit onderdeel van de klacht in het navolgende voorbij zal gaan.

4. Het standpunt van verweerder

Voor wat betreft de onafhankelijkheid merkt verweerder op dat hij als psychiater op freelance basis werkzaam is voor het K, zijnde een zelfstandig onderdeel van BJZ, dat op verzoek en in opdracht van BJZ diagnostisch onderzoek verricht naar de jeugdige en/of zijn ouders/opvoeders, maar daarnaast ook in opdracht van BJZ onderzoek verricht ter uitvoering van artikel 29 b lid 3 en lid 5 van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Dit onderzoek heeft als doel te beoordelen of de gedragswetenschapper kan instemmen met de opname van een jeugdige in een voorziening voor gesloten jeugdzorg, omdat er sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen

die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf (in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg) noodzakelijk zijn om te

voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. De kinderrechter dient voor deze gesloten opname een machtiging te geven en doet dat – behoudens de eigen beoordelingsvrijheid - alleen indien blijkt dat een onafhankelijk gedragswetenschapper met de opname instemt (omdat naar diens oordeel sprake is van een geval als hierboven geschetst) en tevens blijkt dat de gedragswetenschapper de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, een eis gesteld in artikel 29 b lid 5 WJZ. Verweerder kende klager voor het onderzoek niet, had hem nooit eerder gezien, laat staan dat hij op enigerlei wijze bij zijn behandeling betrokken was geweest. Verweerder achtte zich derhalve voldoende onafhankelijk om het onderzoek, dat hem door BJZ was opgedragen te verrichten. Verweerder heeft nog aangevoerd dat een dergelijk onderzoek altijd in opdracht van hetzij BJZ, hetzij de Raad voor de Kinderbescherming, beide ouders of een ouder wordt uitgevoerd. 

Voorts heeft verweerder gesteld jarenlange ervaring te hebben opgedaan met gesloten geplaatste gedragsgestoorde jongeren, zodat hij meent ook over meer dan voldoende deskundigheid te beschikken om zo’n onderzoek te kunnen verrichten. Zijn werkwijze bij de beoordeling van de jeugdige met het oog op het verlenen van een instemmingsverklaring, bestaat uit het lezen en beoordelen van alle beschikbare informatie uit het dossier, het nagaan of reeds door andere hulpverleners een As I diagnose is gesteld, het nagaan of alternatieve hulpverleningsmogelijkheden al benut zijn en het onderzoeken van de jeugdige zelf, waarbij onder andere gelet wordt op uiterlijke verzorging, lichaamstaal en de wijze van contactleggen. Ook wordt gekeken naar de aanwezigheid van contra-indicaties voor een gesloten plaatsing. De uiteindelijke bevindingen worden vastgelegd in een verslag.

Na enkele maanden vernietigt verweerder doorgaans de (meestal uitvoerige) persoonlijke werkaantekeningen van zijn onderzoek, met name indien blijkt dat de kinderrechter over het gehouden onderzoek geen vragen blijkt te hebben.

Verweerder heeft ter zitting verklaard deze werkwijze ook bij klager te hebben gevolgd. Daaraan nog toevoegend dat hij ongetwijfeld ook kennis genomen heeft van de rapportage van de psychologe G, klager als gebruikelijk tenminste 45 minuten heeft gesproken, en gelet op het tijdsverloop tussen het onderzoek en het indienen van deze klacht bij het college, inderdaad zijn werkaantekeningen betrekking hebbend op klager heeft vernietigd. 

Verweerder heeft voorts - daarna gevraagd door het college – uitgelegd, dat de verplichting voor BJZ om tegelijk met het verzoek aan de rechtbank om een gesloten plaatsing ook een instemmingsverklaring van een gedragsdeskundige over te leggen, pas op 1 januari 2008 is ingevoerd en dat de wetgever daaraan, behoudens de eis van het kort tevoren verrichte eigen onderzoek, geen eisen heeft gesteld met als gevolg dat aanvankelijk conform de opvattingen  van de beroepsgroep werd volstaan met een simpel “eens of oneens” op de vraag of men in kon stemmen met het oordeel van BJZ dat zich een geval voordeed als bedoeld in artikel 29b lid 3 Wjz. Pas later, mede naar aanleiding van de vragen van de kinderrechters in den lande en de inmiddels ontwikkelde jurisprudentie hierover, werd een korte onderbouwing van de instemming geëist, die verifiëerbare en controleerbare feiten en omstandigheden moest bevatten, teneinde  rechterlijke toetsing mogelijk te maken. Inmiddels is de zienswijze van de beroepsgroep zodanig ontwikkeld dat ook vermeld moet worden op basis van welke stukken het oordeel gevormd is, hetgeen in de tijd van het geven van de verklaring over klager nog niet gebruikelijk was. 

Verweerder heeft - ter zitting geconfronteerd met zijn eigen verklaring van eind januari 2009 –  gesteld dat die verklaring naar zijn oordeel aan de eisen uit díe tijd voldeed, zij het dat zijn verklaring ietwat beter onderbouwd had kunnen zijn, bijvoorbeeld door vermelding van de meermalen jegens hem geuite suïcidale gedachten van klager en het feit dat verweerder een mogelijk manipulatief aspect daarbij niet uitgesloten achtte.

Verweerder heeft nog opgemerkt dat het horen van de ouders van de jeugdige of een van hen ten behoeve van het opmaken van een instemmingsverklaring beslist niet gebruikelijk was en naar zijn oordeel ook nu niet gangbaar is.

5. De overwegingen van het college

Voor wat betreft de status van onafhankelijkheid van verweerder merkt het college op dat het enkele feit dat verweerder op free-lance basis voor BJZ werkzaamheden verrichtte niet met zich meebrengt dat niet langer van (voldoende) onafhankelijkheid sprake was. Ook de betrokken rechter heeft verweerder kennelijk als onafhankelijk aangemerkt. Nu vast is komen staan dat verweerder klager voor het onderzoek in januari 2009 nooit had gezien, moet gezegd worden dat verweerder in de relatie met klager als onafhankelijk gedragswetenschapper moet worden beschouwd. Dit onderdeel van de klacht zal ongegrond worden verklaard.

Voor wat betreft de overige grieven van klager met betrekking tot de zorgvuldigheid, waaraan de rapportage van verweerder zowel wat betreft de totstandkoming als wat betreft de inhoud, had moeten voldoen, merkt het college het volgende op.  De verklaring van verweerder van 28 januari 2009 is niet een rapportage/verslag van een psycho-diagnostisch onderzoek als algemeen gebruikelijk. Deze verklaring, de instemmingsverklaring, was zeker na invoering van die benodigde gedragswetenschappelijke verklaring in de Wjz, wat dat betreft een vreemde eend in de bijt, doch is en blijft naar het oordeel van het college wel een verslag van bevindingen door een beroepsbeoefenaar, na een afgenomen anamnese, eigen onderzoek en de waarnemingen uit het complete dossier van betrokkene.       

Dat betekent dat de rapportage zoals door verweerder is uitgebracht, volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege in alle gevallen aan de hierna volgende criteria moet worden getoetst:

1. wordt in het rapport op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op

welke gronden de conclusie van het rapport steunt,

2. vinden de in het rapport uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende

steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport,

3. kunnen bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen,

4. beperkt de rapportage zich tot de deskundigheid van de rapporteur en

5. kon de methode van onderzoek teneinde tot beantwoording van de

voorgelegde vraagstelling te komen tot het beoogde doel leiden, en/of heeft de

rapporteur daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

De tijdsduur van het gesprek

Verweerder heeft ter zitting ten stelligste ontkend klager maar een half uur gesproken te hebben. Nu beide partijen een verschillende lezing geven, is dit onderdeel van de klacht niet komen vast te staan. Overigens overweegt het college nog dat, nu de duur van een gesprek mede afhangt van de eerdere informatievergaring door de rapporteur uit het dossier en van zijn ervaring met het voeren van gesprekken, kan niet zonder meer gezegd worden dat een  gespreksduur van een half uur onvoldoende is voor een deugdelijke  kwaliteit van de uiteindelijke rapportage. Het college acht dit onderdeel van de klacht dus niet gegrond. 

Het horen van de ouders

Het horen van de ouder(s) wordt volgens de laatste NIP-richtlijn ter vrije beoordeling aan de onderzoeker gelaten is en dus allerminst verplicht is. Ten tijde van het verrichten van het onderhavige onderzoek was dit niet anders. Het niet-horen van de ouder(s) van klager is derhalve niet klachtwaardig.

De inhoud van het rapport.

Dat verweerder de conclusie van de G niet zou hebben gevolgd kan niet leiden tot gegrond verklaring van de klacht, nu duidelijk is dat beide gedragswetenschappers gevraagd zijn door dezelfde opdrachtgever om vanuit hun eigen professie hun licht over de zaak te laten schijnen en daar hun - door het college marginaal te toetsen - conclusie op mogen baseren, waarbij het college er in dit geval nog aan hecht op te merken, dat het geenszins klagers mening deelt dat de conclusie van verweerder in het verslag diametraal staat tegenover de conclusie van de GZ-psychologe G in haar rapportage. 

Het college verklaart derhalve ook dit onderdeel van de klacht als ongegrond.

De verdere toetsing

De informatie die klager verweerder klaarblijkelijk tijdens het onderzoek heeft gegeven alsmede de bronnen die verweerder voor het maken van het verslag heeft geraadpleegd, zijn in het verslag niet vermeld. Dan eerst zou de conclusie inzichtelijk en begrijpelijk zijn gemaakt. Ook aan het door verweerder overgelegde in die tijd gebruikelijke format, (het door de beroepsgroep ontwikkelde en aanbevolen kader, waaraan de instemmingsverklaring moest voldoen), voldoet deze rapportage onvoldoende, omdat een inzichtelijke onderbouwing van de opvatting waarom een gesloten plaatsing noodzakelijk was (met zoveel woorden als eis gesteld in dat format) onvoldoende is belicht. Dat betekent dat verweerder bij het inzichtelijk maken van zijn verslag niet de in de jurisprudentie gestelde normen in acht heeft genomen. Daarom dient de klacht in zoverre gegrond te worden verklaard.

Toch is het college van oordeel dat verweerder ondanks de gedeeltelijke gegrond verklaring van de klacht geen maatregel moet worden opgelegd. Reden daarvoor is dat het college ook ambtshalve bekend is dat de beroepsgroep waartoe verweerder behoort van meet af aan geworsteld heeft met de vraag, welke eisen de wetgever op 1 januari 2008 aan de instemmingsverklaring heeft willen stellen. Gaandeweg is daar overleg over geweest binnen de beroepsgroep en naarmate de tijd vorderde zijn daar - mede onder invloed van de wens van de landelijke vergadering van kinderrechters – steeds meer verfijnde criteria voor ontwikkeld. Dat het verweerder ten tijde van zijn onderzoek tegen de achtergrond van deze wetgeving en die ontwikkeling niet duidelijk was dat ook dit soort rapportages diende te voldoen aan de inmiddels uitgekristalliseerde criteria, als in het voorafgaande vermeld, en hij heeft gerapporteerd zoals destijds gebruikelijk was, is dus niet alleen hem euvel te duiden. 

6. De beslissing

Het college:

-         verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond als hiervoor overwogen;

-         ziet af van het opleggen van een maatregel;

-         wijst de klacht voor het overige af.

 Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. E.J.M. Walstock-Krens als lid-jurist, dr. G.H.M.I. Beusmans, dr. A.L.M. Mulder en dr. E.D.M. Masthoff als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. J.C. Out als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2010 in aanwezigheid van de secretaris.