ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0635 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1007c

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0635
Datum uitspraak: 03-11-2010
Datum publicatie: 03-11-2010
Zaaknummer(s): 1007c
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt verweerder, verpleegkundige en hoofdbehandelaar, dat hij klaagsters zoon op de dagbehandeling heeft laten komen in plaats van hem op te nemen. De zoon heeft zich uiteindelijk gesuïcideerd. Het college is van oordeel dat de keuze voor dagbehandeling gerechtvaardigd was. Wel overweegt het college dat het ontbrak aan afspraken over de momenten waarop, c.q. de gevallen waarin verweerder als hoofdbehandelaar gewaarschuwd moest worden door de deeltijdbehandeling. Het overgelegde patiëntendossier is zeer summier. Verweerder is echter met zijn handelen gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Klacht ongegrond.

Uitspraak: 3 november 2010

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 22 januari 2010 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

gemachtigde ter zitting mr. W.A.M. van Oijen

tegen:

C

verpleegkundige

B

verweerder

gemachtigde mr. A. Overmars te ‘s-Hertogenbosch

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift en een aanvulling hierop

-         het verweerschrift en een aanvulling hierop

-         de brief van de gemachtigde van verweerder d.d. 8 juli 2010.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 27 september 2010 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

De zoon van klaagster, hierna te noemen ‘de patiënt’ woonde bij klaagster in huis. Begin september 2008 werd hij opgenomen op de afdeling somatiek en psychiatrie van de GGZ in verband met klachten van somberheid. Na een week werd hij op eigen verzoek ontslagen en er werd een afspraak gemaakt om op 12 september 2008 een intake te doen voor een ambulante behandeling. Daar is de patiënt niet verschenen. De huisartsenpost heeft de patiënt op 7 december 2008 bij de crisisdienst aangemeld met de vraag om het suïcidegevaar in te schatten. De crisisdienst heeft de patiënt toen gezien en stelde vast dat het om een depressieve man ging, die door middel van automutilatie uit het leven wilde stappen. Op 8 december 2008 vond een intakegesprek plaats met verweerder. In overleg met de psychiater werd gekozen voor dagbehandeling en verweerder werd de vaste behandelaar. Vanaf dat moment kwam de patiënt ’s morgens en ’s middags in deeltijdbehandeling. Daarbij werd hij soms naar huis gestuurd om zich te verbinden en schone kleren aan te doen als hij zich gesneden had, waarna hij weer terugging naar de dagbehandeling. De psychiater zag de patiënt op 11 december 2008. Zij schreef een antidepressivum voor en besloot de deeltijdbehandeling voort te zetten. Op 17 december 2008 vond een behandelbespreking plaats van het team van de deeltijdbehandeling, waarbij verweerder aanwezig was. Daar kwam aan de orde dat de patiënt veel moeite had met de verbale onderdelen van de behandeling. Omdat de patiënt angstig en onrustig was werd besloten hem uit de psycho-educatie en gedachtecursus te halen en de nadruk meer te leggen op de zogenaamde ‘doe-dingen’. Op 18 december 2008 maakte verweerder een afspraak met klaagster voor een zogeheten hetero-anamnesegesprek op 31 december 2008 in aanwezigheid van een andere zoon van klaagster. Klaagster nam op 22 december 2008 telefonisch contact op met de sociotherapeut van de deeltijdbehandeling, omdat zij zich zorgen maakte over haar zoon. Zij zei dat hij verward was en naar zolder wilde waar rattengif gestrooid was. De sociotherapeut heeft daarna met de patiënt gesproken en een afspraak gemaakt voor de volgende dag om 11 uur. De patiënt heeft zich echter op 23 december 2008 onderweg naar de dagbehandeling gesuïcideerd.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder dat hij haar zoon op de dagbehandeling heeft laten komen in plaats van hem op te nemen. Ook toen hij onder het bloed zat omdat hij zich sneed, dood wilde en rattengif wilde eten heeft niemand iets gedaan om hem op te nemen. Hij was er slecht aan toe en gedroeg zich als een zombie. Iemand die er zo aan toe was als hij moest wel worden opgenomen.

4. Het standpunt van verweerder

De patiënt gaf op 8 december in het gesprek met verweerder aan niet suïcidaal te zijn. Hij liet zich goed aanspreken op zijn gedrag (zelfverwonding) en zelfzorg. Er is bewust gekozen voor een psychiatrisch consult enkele dagen na het intakegesprek. Daardoor kreeg de patiënt de kans eerst aan te haken bij de deeltijdbehandeling en kon een korte periode van stabilisatie worden ingelast. Opname is in overweging genomen maar vanwege de eerdere negatieve ervaringen daarmee en de mogelijkheid tot het maken van afspraken met de patiënt is daar niet voor gekozen. De opname enkele maanden eerder had niets opgeleverd, terwijl deeltijdbehandeling afleiding en structuur in de dag gaf. Tijdens het consult met de psychiater op 11 december heeft de patiënt aangegeven dat hij zichzelf verwondde als uiting van onmacht, niet om dood te willen. De psychiater concludeerde dat sprake was van depressieve klachten, waarvoor zij medicatie heeft uitgeschreven. Verweerder betwist dat hij de ernst van de situatie onvoldoende heeft ingezien. De patiënt had nooit eerder een levensbedreigende poging gedaan. Verweerder betreurt het dat geen contact met hem is opgenomen na het telefoongesprek van de sociotherapeut met klaagster en haar zoon op 22 december. Volgens verweerder is geen sprake van handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij jegens de patiënt behoorden te betrachten.

5. De overwegingen van het college

Het college is van oordeel dat op 8 december 2008 de keuze voor dagbehandeling gerechtvaardigd was. De eerdere opname van de patiënt had immers niet tot resultaten geleid en was door hemzelf beëindigd. Gebleken is niet dat de patiënt kenbaar heeft gemaakt dat hij opgenomen wilde worden. Verweerder kan niet worden verweten dat hij de patiënt naar huis stuurde om schone kleren aan te trekken als hij zich had gesneden. Hij was immers niet degene die daartoe besloot, maar (het team van) de deeltijdbehandelaars. Verweerder stond daar als hoofdbehandelaar buiten. Hij vertrouwde erop dat de dagbehandeling adequaat zou zijn en hij in voorkomende gevallen gewaarschuwd zou worden. Dat is echter niet gebeurd. De reden daarvan ligt naar het oordeel van het college in het ontbreken van afspraken over de momenten waarop, c.q. de gevallen waarin verweerder als hoofdbehandelaar gewaarschuwd moest worden. Het overgelegde patiëntendossier is zeer summier. Het bevat geen systematische verslaglegging van de voortgang van de deeltijdbehandeling, maar slechts een enkele incidentele aantekening en het verslag van de behandelbespreking van 17 december, waarbij verweerder aanwezig was.

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er echter niet om of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het college is niet gebleken dat verweerder deze grenzen heeft overschreden. Voorafgaand aan 22 december 2008 bestond onvoldoende aanleiding om over te gaan tot een opname van de patiënt en verweerder is op 22 december 2008 niet op de hoogte gesteld van de signalen die klaagster en de patiënt telefonisch hebben doorgegeven aan de dagbehandeling. Wat verweerder zou hebben gedaan indien hij wel op de hoogte zou zijn gesteld staat niet ter beoordeling van het college.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de klacht ongegrond is.

6. De beslissing

Het regionaal tuchtcollege:

wijst de klacht af

Aldus beslist door mr. A.C. Oosterman-Meulenbeld, als voorzitter, C. van Mierlo-Renia en G.J.T. Kooiman als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. J.C. Out als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2010 in aanwezigheid van de secretaris.