ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0233 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 0960

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0233
Datum uitspraak: 19-04-2010
Datum publicatie: 19-04-2010
Zaaknummer(s): 0960
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt verweerder als verloskundige dat hij in 2002 bij een echografie bij een amenorroeduur van 17 weken anencefalie niet heeft vastgesteld. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het college is van oordeel dat thans - acht jaar later - niet is vast te stellen dat de door klaagster overgelegde echo’s door verweerder zijn gemaakt. Dat verweerder een bepaalde opmerking tegen een collega van klaagster zou hebben gemaakt staat niet vast en betreft geen handelen als bedoeld in de tuchtnorm van artikel 47 Wet BIG.

Uitspraak: 19 april 2010

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 27 februari 2009 bij het tuchtcollege Den Haag ingekomen klacht, die door het tuchtcollege Eindhoven is ontvangen op

3 april 2009, van:

A

wonende te B

klaagster

gemachtigde C te D

tegen:

E

verloskundige

werkzaam en wonende te F

verweerder

gemachtigde mr. A.W. Hielkema te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift

-         het verweerschrift

-         de repliek

-         de dupliek

-         een brief van verweerder d.d. 1 oktober 2009

-         een brief van klaagster d.d. 21 oktober 2009

-         proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek d.d. 9 december 2009, met door klaagster overgelegde bescheiden en de schriftelijke reactie daarop van verweerder d.d. 19 januari 2010.

De klacht is ter openbare zitting van 8 maart 2010 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klaagster en verweerder zijn beiden verloskundige. Zij waren in 2002 verbonden aan dezelfde praktijk. Klaagster is op 11 juli 2002 bevallen van een zoon. De zoon is direct na de bevalling overleden. Er was sprake van anencefalie.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder in haar klaagschrift dat hij

a) tijdens de zwangerschap bij een amenorroeduur van 17 weken bij haar onzorgvuldig een

    echografie heeft gemaakt, omdat hij toen niet heeft vastgesteld dat sprake was van

    anencefalie;

b) na de bevalling daarover geen spijt of berouw heeft getoond;

c) een week na de bevalling tegen de gemachtigde van klaagster, destijds als verloskundige

    verbonden aan dezelfde praktijk als klaagster en verweerder, heeft gezegd: als ze me aan

    zou willen klagen heeft ze geen poot om op te staan, want ze heeft geen bewijsmateriaal.

4. Het standpunt van verweerder

Klaagster heeft verweerder bij een amenorroeduur van ongeveer 17 weken na het spreekuur gevraagd om eens met de echo te kijken. Zij had nog geen leven gevoeld en wilde graag de bevestiging dat de vrucht goede hartactie had. Verweerder was bezig de transducer correct te plaatsen om de metingen te verrichten en de vrucht verder te bekijken toen klaagster en verweerder beiden hartactie zagen. Meteen zei klaagster dat het zo voldoende was en liet zij zich van de onderzoektafel zakken. Daardoor heeft verweerder geen volledig onderzoek kunnen verrichten, zodat hij hiervan geen aantekeningen heeft gemaakt in het dossier van klaagster. Verweerder is niet betrokken geweest bij de begeleiding van de zwangerschap van klaagster. De door klaagster op 9 december 2009 tijdens het mondeling vooronderzoek overgelegde echo’s zijn niet door verweerder gemaakt. De aantekening daarvan in het dossier is evenmin afkomstig van verweerder

Verweerder heeft na de bevalling de gang van zaken tegen een collega geschetst en gezegd dat hij daarover niets in het dossier had vermeld, omdat het klaagster alleen te doen was geweest om het zien van de hartactie en dat kon verweerder niet als echo classificeren. De dag na de bevalling is verweerder met zijn echtgenote en collega’s naar het crematorium geweest voor het afscheid van de zoon van klaagster en heeft hij klaagster en haar echtgenoot gecondoleerd met het verlies. De daaropvolgende dag is verweerder met zijn echtgenote en collega’s naar de crematieplechtigheid geweest en daarna naar het huis van klaagster. Verweerder heeft klaagster zijn medeleven betoond; geen spijt of berouw, want daar zag hij geen aanleiding toe.

Verweerder heeft nimmer tegen een collega gezegd dat klaagster, als zij hem zou aanklagen, geen poot had om op te staan omdat zij geen bewijsmateriaal had. Bovendien kan klaagster hiervan geen kennis hebben uit eigen waarneming.

5. De overwegingen van het college

Klaagster heeft op 9 december 2009, ter gelegenheid van het mondeling vooronderzoek, twee echo’s overgelegd, die volgens haar door verweerder zijn gemaakt, alsook de rode band kaart uit 2002. Daarop staan de controles, die tijdens de zwangerschap zijn uitgevoerd.

De door klaagster overgelegde echo’s zijn gemaakt op 9 januari 2002. Uit de gegevens op de rode band kaart blijkt dat dit is gebeurd aan het begin van een amenorroeduur van 16 weken, een week eerder dan het tijdstip waar klaagster en verweerder in de onderhavige procedure steeds vanuit zijn gegaan. De echo’s van 9 januari 2002 zijn niet duidelijk, terwijl klaagster verweerder juist had benaderd vanwege zijn bekwaamheid in het maken van echoscopieën. Dit en het standpunt van verweerder dat hij deze twee echo’s niet heeft gemaakt en bovendien altijd drie echo foto’s meegeeft maken dat niet is komen vast te staan dat het verweerder is geweest die de echo’s van 9 januari 2002 heeft gemaakt, noch dat de aantekening daarover in het dossier van hem afkomstig is.

Indien en voor zover het ervoor moet worden gehouden dat verweerder een week later, bij een amenorroeduur van 17 weken, met de echo heeft gekeken stelt verweerder dat klaagster van de onderzoektafel stapte op het moment dat zij constateerde dat er hartactie was. Dat het klaagster in eerste instantie om de hartactie te doen was lijkt aannemelijk. Klaagster erkent immers dat zij verweerder om de echo heeft gevraagd omdat zij nog geen leven had gevoeld en het dochtertje van haar zus net aan een aangeboren hartafwijking was overleden. Verweerder heeft ter staving van zijn relaas een brief overgelegd van een andere collega verloskundige, A. Zij schrijft te hebben gehoord dat verweerder de middag nadat klaagster van haar zoon bevallen was aan de gemachtigde van klaagster vertelde dat hij niet de kans had gekregen voor het maken van een echo, omdat klaagster op het moment van positieve hartactie weer opgelucht van de bank afsprong en zei dat het zo goed voor haar was. Deze brief en het gegeven dat zich in het dossier van klaagster geen echo’s bevinden die bij een amenorroeduur van 17 weken zijn gemaakt, pleiten voor de juistheid van de lezing van verweerder.

De conclusie is dat thans - 8 jaar na dato - niet met voldoende mate van zekerheid is vast te stellen dat de door klaagster overgelegde echo’s door verweerder zijn gemaakt. Er zijn geen latere echo’s voorhanden, die wel door verweerder zijn gemaakt. Derhalve is niet komen vast te staan dat verweerder onzorgvuldig jegens klaagster heeft gehandeld bij het maken van een echoscopie. Verweerder hoefde dan ook geen spijt of berouw te tonen. Uit zijn handelen na de bevalling blijkt overigens dat verweerder wel met klaagster meeleefde, hetgeen klaagster ook erkent.

Voorts is niet komen vast te staan dat verweerder de hiervoor sub 3 cursief weergegeven opmerking tegen de gemachtigde van klaagster heeft gemaakt. De verklaring van deze gemachtigde staat tegenover de ontkenning van verweerder. Bovendien gaat het hier niet om handelen van verweerder jegens klaagster of handelen in strijd met het belang van een goede uitoefening van de gezondheidszorg in het algemeen, zodat geen sprake is van handelen in strijd met de tuchtnorm van artikel 47 van de Wet BIG.

Het voorgaande brengt mee dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond is.

6. De beslissing

Het college:

-         wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. A.C. Oosterman-Meulenbeld als voorzitter, mr. E.J.M. Walstock-Krens als lid-jurist,  M.C. Beekx, M.W.P. van der Donk, en M.J.H.A. de Reu-Cuppens als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. I. Ruitenberg als secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2010 in aanwezigheid van de secretaris.