ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0232 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 0940b

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0232
Datum uitspraak: 12-04-2010
Datum publicatie: 16-04-2010
Zaaknummer(s): 0940b
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  

Uitspraak: 12 april 2010

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 9 maart 2009 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

tegen:

E

huisarts

werkzaam te B

verweerder

gemachtigde mw. mr. A.V. Rijneke te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift en de aanvulling daarop

-         het verweerschrift

-         het ter zitting overgelegde journaal, bij brief van mr. Fedder van 19 februari 2009 aan het college toegezonden in de zaak 0940a.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 1 maart 2010 behandeld. Verweerder was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Klaagster was, hoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht afwezig.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is de weduwe van wijlen de heer D, hierna te noemen: patiënt. Patiënt, die de onderhavige klacht in eerste instantie heeft ingediend, is overleden op 13 april 2009. Verweerder was huisarts van patiënt. Hij oefent de praktijk uit in maatschapsverband.

Op 25 januari 2006 kwam patiënt bij een collega uit de praktijk van verweerder voor (onder meer) het controleren van moedervlekken op de rug. Op 19 december 2006 kwam patiënt terug bij een collega voor excisie van een naevus, juist boven de bilspleet. Op 28 december 2006 werd bekend dat uit onderzoek een nodulair melanoom was vastgesteld.

Wegens vakantie van een collega zag verweerder patiënt op 2 juni 2008 op zijn spreekuur. Patiënt klaagde over pijn op zijn ribbenoog. Bij onderzoek werd locale drukpijn gevonden. Verweerder besloot tot nader onderzoek bestaande uit een X-thorax en X-ribrooster. Deze brachten geen bijzonderheden. Op 16 juni 2008 zag verweerder patiënt weer terug. De klachten hielden aan. Besloten werd tot bloedonderzoek en een echo bovenbuik. Op 20 juni, toen patiënt zich meldde met forse pijnklachten links op zijn ribbenoog, werd het onderzoek uitgebreid met een botscan. Vanaf 25 juni 2008 werd de zorg overgenomen door een collega van verweerder, van wie verweerder vernam dat er metastasen in bot en lever waren geconstateerd.

Op 9 juli 2008 heeft verweerder, op verzoek van patiënt, de huisartsgeneeskundige zorg voor patiënt van zijn collega overgenomen. Op 4 augustus 2008 heeft verweerder, na terugkeer van vakantie, met patiënt gesproken; hij heeft pijnmedicatie voorgeschreven en op verzoek van patiënt ondersteuning geboden bij de overgang van patiënt naar een ander ziekenhuis. In de periode daarna zijn er diverse telefonische contacten geweest.

Op 23 januari 2009, om ongeveer 08.00 uur, belde klaagster de assistente met verzoek om een spoedvisite. Patiënt had zo erge hoofdpijn dat hij lag te kruipen in bed. De assistente zag geen aanleiding dit verzoek direct te honoreren en gaf te kennen dat de visite kon worden ingepland voor die middag. Klaagster heeft daarop geagiteerd gereageerd en het gesprek afgebroken met de mededeling dat zij dan naar de oncoloog of het ziekenhuis zou gaan.

Toen verweerder, in de loop van de ochtend, van zijn assistente hoorde wat er was gebeurd, heeft hij direct telefonisch contact met patiënt gezocht, die zich op dat moment al bij de eerste hulp van het ziekenhuis bevond. In een afgesproken nader contact vernam verweerder dat in het ziekenhuis nadere onderzoeken werden gepland.

Twee dagen later ontving verweerder het verzoek van patiënt tot overschrijving naar een andere praktijk.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Nadat patiënt het vertrouwen in de collega van verweerder had verloren, heeft hij hierover gesproken met verweerder. Verweerder kon dat begrijpen en afgesproken werd dat hij de zorg voor patiënt zou overnemen.

Op 17 januari 2009 kreeg patiënt enorme last van hoofdpijn, misselijkheid en overgeven. Zijn zicht werd slecht en klaagster merkte dat patiënt  “er langs praatte”. Klaagster vertrouwde het niet en belde om 08.00 uur de huisarts. Nadat zij de klachten had uitgelegd en gevraagd had om verweerder met spoed langs te sturen omdat patiënt ongeneeslijk ziek was en chemo had, zei de assistente dat het geen spoed had omdat het waarschijnlijk griep was en dat de huisarts ’s middags contact zou opnemen. Klaagster werd kwaad en besloot patiënt naar het ziekenhuis te brengen, waar twee dagen laten bleek dat patiënt geen griep had maar uitzaaiingen in het hoofd. Het vertrouwen in verweerder was daarmee  zodanig beschadigd dat patiënt is overgestapt naar een andere huisartsenpraktijk.

De acht maanden voorafgaande aan de beëindiging van de behandelrelatie heeft patiënt van verweerder zegge en schrijven één telefoontje gehad.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder is van mening dat hij niet in strijd met de voor hem geldende zorgplicht heeft gehandeld.

Bij afwezigheid van zijn collega zag verweerder patiënt (voor het eerst) op 2 juni 2008 op zijn spreekuur. Patiënt klaagde over pijn op de ribben. Bij onderzoek vond verweerder locale drukpijn. Verweerder besloot tot nader onderzoek in de vorm van X-thorax en X-ribrooster. Deze onderzoeken brachten geen bijzonderheden. Bij telefonisch mededelen van de uitslag zei patiënt dat hij zich al beter voelde. Besloten werd tot afwachtend beleid.

Op 16 juni 2008 zag verweerder patiënt terug. De klachten hielden aan. Er werd nader onderzoek ingesteld (bloed en echo bovenbuik). Op 20 juni 2008 meldde patiënt zich met forse pijnklachten links op de ribbenboog, waarna het onderzoek werd uitgebreid met een botscan. Na overdracht van de zorg aan zijn collega vernam verweerder dat er metastasen in bot en lever waren geconstateerd.

Op 9 juli 2008 verzocht patiënt verweerder om de zorg voor hem van zijn collega over te nemen. Verweerder ging daarmee akkoord. Vervolgens ging hij met vakantie tot en met

3 augustus 2008. Hij sprak af dat de huisarts in opleiding zou waarnemen.

Direct na zijn vakantie heeft verweerder patiënt thuis bezocht en uitgebreid met hem gesproken. Patiënt wilde graag naar een ander ziekenhuis en verzocht verweerder om daarvoor contact met zijn specialist op te  nemen. Dat heeft verweerder, met succes, gedaan.

In augustus 2008 zijn er nog diverse contacten met patiënt geweest; zo ook in september, oktober, november en december 2008 en in januari 2009.

Op 23 januari 2009 belde klaagster naar de praktijk en deelde de assistente mede dat patiënt erge hoofdpijn had en dat zij een spoedvisite wilde. De assistente zag naar aanleiding van hetgeen haar werd medegedeeld geen aanleiding deze visite te honoreren en wilde een afspraak voor de middag plannen. Hierop ontstond agitatie bij klaagster en verbrak zij de verbinding. Toen verweerder in de loop van de ochtend van de assistente hoorde wat er was gebeurd, heeft hij direct contact gezocht met patiënt, die zich op dat moment reeds op de eerste hulp van het ziekenhuis bevond. In goed overleg werd afgesproken in de loop van de dag contact te hebben over de bevindingen in het ziekenhuis. Dat geschiedde, waarbij verweerder vernam dat in het  ziekenhuis nadere onderzoeken werden gepland. De maandag daarop heeft verweerder contact met klaagster opgenomen om te informeren. Klaagster deelde daarbij mee dat in het wekend contact was geweest met de huisartsenpost, waarna opname was gevolgd. Er was gebleken van hersenmetastasen.

5. De overwegingen van het college

Het college is van oordeel dat de gang van zaken tot 23 januari 2009 geen enkele aanleiding geeft om aan verweerder enig verwijt te maken; verweerder heeft patiënt steeds op correcte en adequate wijze bijgestaan als om zijn bijstand werd gevraagd en heeft ook ongevraagd aandacht aan hem besteed.

Op 23 januari 2009, toen klaagster ‘s morgens om 8.00 uur belde naar de assistente met verzoek om een spoedvisite, is echter niet naar behoren gehandeld. Toen klaagster belde, had de assistente, in plaats van mede te delen dat zij een visite voor die middag zou plannen, moeten mededelen dat zij klaagster onmiddellijk met verweerder (of een andere arts van de praktijk) zou doorverbinden. Er was immers niet slechts sprake van erge hoofdpijn,  zoals verweerder in zijn verweer doet voorkomen; uit het journaal blijkt dat werd medegedeeld dat patiënt (van de pijn) lag te kruipen in bed. Onder die omstandigheden is bij een oncologische patiënt geen ruimte voor een triage door een assistente met betrekking tot een verzoek om een spoedvisite, maar dient onmiddellijk een arts op de hoogte te worden gesteld. Dat is niet gebeurd. Dat klaagster, geagiteerd, de verbinding heeft verbroken, vormde geen enkele reden om de arts niet onmiddellijk op de hoogte te stellen. Niet duidelijk is, wanneer de arts op de hoogte is gesteld, maar ter zitting is wel duidelijk geworden dat dit enige tijd heeft geduurd, mogelijk tot aan de koffiepauze om half elf.

De vraag is echter of verweerder ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de instructies aan de assistentes luiden dat in geval van discrepantie tussen het verzoek en de triage de patiënt onmiddellijk met de arts dient te worden doorverbonden. Dat dit doorverbinden niet heeft plaatsgevonden omdat dit, naar de kennelijke opvatting van de assistente, niet mogelijk was nu klaagster de verbinding had verbroken, is weliswaar onjuist maar dat is niet veroorzaakt door een tuchtrechtelijk verwijtbaar tekortschieten in de instructie aan de assistentes. Verder heeft verweerder, zodra hij over het telefoongesprek hoorde, onmiddellijk en zo goed mogelijk gereageerd. Tuchtrechtelijk kan hem daarom niets worden verweten, omdat voor een tuchtrechtelijke veroordeling van verweerder nu eenmaal  een individueel verwijt aan verweerder persoonlijk noodzakelijk is.

Ook na de datum van 23 januari 2009 heeft naar het oordeel van het college geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten door verweerder plaatsgevonden.

De klacht tegen verweerder is daarom ongegrond.

6. De beslissing

Het college:

-         wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, als voorzitter,

prof. mr. F.C.B. van Wijmen als lid-jurist, J.N. Voorhoeve, dr. C. van der Heul,

N.Ph. Zonneveld, als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. M. van der Hart als secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2010 in aanwezigheid van de secretaris.