ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0222 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 0937b

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0222
Datum uitspraak: 12-04-2010
Datum publicatie: 16-04-2010
Zaaknummer(s): 0937b
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  

Uitspraak: 12 april 2010

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 4 maart 2009 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

tegen:

C

psychiater

werkzaam te D

wonende te E

verweerder

gemachtigde mr. E.P. Haverkate te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift en de aanvulling daarop

-         het verweerschrift

-         de repliek

-         de dupliek

-         een brief van mr. E.P.Haverkate d.d. 20 november 2009

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 1 maart 2010 behandeld. Verweerder was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Klaagster was, met bericht, niet verschenen.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Verweerder heeft, samen met een psycholoog, een praktijk voor psychodiagnostiek.

Bij brief van 2 november 2007 heeft een verzekeringsarts van het UWV aan verweerder en zijn collega verzocht om een multidisciplinair rapport over klaagster. Dit verzoek had betrekking op een arbeids(on)geschiktheidsbeoordeling in het kader van de WAJONG. In deze brief stelde de verzekeringsarts een aantal door verweerder en zijn collega-psycholoog te beantwoorden vragen. Na een multidisciplinair onderzoek, dat verweerder samen met deze collega heeft afgenomen in de periode van 10 januari 2008 tot en met 20 maart 2008, hebben zij op 1 april 2008 schriftelijk gerapporteerd en dit rapport aan de opdrachtgever, de genoemde verzekeringsarts, gezonden.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagsters autonomie werd compleet uitgehold; zij was verplicht mee te werken en verder bestond er niets. Zij had geen rechten. Over een aantal belangrijke rechten werd haar ook niets verteld, zoals inzage recht, correctierecht en blokkeringsrecht. Verder werd niets gezegd over het niet verplicht zijn tot medewerking.

Het onderzoek was slopend en benauwend; klaagster kreeg geen informatie over wat haar te wachten stond. Zij ondervond een respectloze behandeling, een zeer bevooroordeelde houding en geen omgang volgens maatschappelijk aanvaarde normen.

Het rapport is inhoudelijk onzorgvuldig en op onderdelen onjuist. Er staat een grove zin in de anamnese, die niet van klaagster afkomstig is. De diffuse MMPI-2-uitslag is onvoldoende onderbouwd en het psychologisch en neurologisch onderzoek zijn onzorgvuldig uitgevoerd. Er staat een test in, die klaagster zelfs niet is afgenomen.

In het rapport wordt geadviseerd aan het UWV om een kopie van de rapportage naar klaagsters huisarts te sturen, zonder klaagster daarin te betrekken.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder gaat er op grond van de wijze waarop de expertiseaanvraag door de verzekeringsarts is geformuleerd en waarop deze, met toestemming en medeweten van klaagster is, tot stand gekomen van uit dat de verzekeringsarts klaagster heeft geïnformeerd over de aan te vragen expertise en dat klaagster derhalve wist wat er zou gaan gebeuren, onder welke voorwaarden het onderzoek – bij haar thuis – zou plaatsvinden en welke rechten zij daarbij had.

Op 10 december 2007 heeft verweerder telefonisch een afspraak met klaagster gemaakt om haar op 10 januari 2008, zoals zij gevraagd had, thuis te komen bezoeken voor de expertise.

Zij reageerde daarbij rustig en had geen vragen.

Aan het begin van het gesprek is verweerder gewoon uit te leggen wat er gaat gebeuren en welke rechten de onderzochte heeft. Ook bij klaagster is dat gebeurd. Zij heeft niet om extra uitleg gevraagd, zodat verweerder ervan is uitgegaan dat zij het begrepen had. Het gesprek heeft ongeveer twee uur geduurd en is op normale wijze afgerond. Tijdens het gesprek heeft klaagster niet te kennen gegeven dat zij zich onveilig voelde, zich onjuist of onvolledig geïnformeerd voelde of dat zij bezwaren had tegen de wijze waarop zij werd bejegend.

Aan klaagster is verteld dat zij inzage- en correctierecht had en dat zij niet de plicht had om mee te werken. Verweerder heeft aan haar medegedeeld wat de verzekeringsarts in de expertiseaanvraag had geschreven en de vragen van de verzekeringsarts zijn aan haar voorgelezen.

Wat betreft het blokkeringsrecht is verweerder van mening dat dit op rapporten als de onderhavige (nog) niet van toepassing is.

Verweerder betwist gemotiveerd dat hij klaagster onheus zou hebben bejegend en hij betwist ook gemotiveerd dat zijn rapportage onvolledig of onjuist zou zijn.

Een (telefonisch) verzoek van klaagster om een afschrift van het rapport te mogen ontvangen heeft verweerder nooit bereikt. Anders zou het rapport aan klagster toegezonden zijn. Verweerder is van mening dat zijn advies aan de verzekeringsarts om het rapport, ten behoeve van klaagster, aan haar huisarts door te sturen, niet verwijtbaar is.

5. De overwegingen van het college

De bezwaren van klaagster tegen de rapportage betreffen de procedurele gang van zaken (a), de inhoud van de rapportage (b) en de bejegening (c).

Naar aanleiding van deze bezwaren overweegt het college als volgt.

Ad a

Klaagster behoort, zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht, tot een zeer kwetsbare groep, waarbij een zeer hoge mate van (ook) procedurele zorgvuldigheid in acht dient te worden genomen, mede gelet op de zeer grote belangen die bij een rapportage als de onderhavige in het geding zijn. Het college is van oordeel dat verweerder niet (geheel) aan deze hoge zorgvuldigheidseisen heeft voldaan.

Het college is in de eerste plaats van oordeel dat niet is gebleken dat de informatie aan klaagster over haar rechten naar behoren is geweest. Verweerder had er niet op mogen vertrouwen dat klaagster door de verzekeringsarts op haar rechten was gewezen. Dat dit zou zijn gebeurd is ook niet in de brief van de verzekeringsarts aan verweerder te lezen, maar bovendien blijft het een eigen verantwoordelijkheid van verweerder zelf. Het had op de weg van verweerder gelegen om klaagster, voordat het onderzoek ging plaatsvinden, in beginsel schriftelijk, op de hoogte te stellen van haar rechten met betrekking tot het onderzoek te weten het recht om medewerking te weigeren en op het recht op inzage en correctie, uit te oefenen voordat het rapport aan de opdrachtgever zou zijn verzonden. Een deugdelijk wijzen op de rechten (waartoe in dit geval niet het blokkeringsrecht behoort) brengt ook mee dat klaagster eveneens tijdig op de hoogte was gesteld van de gang van zaken, de inhoud en het doel van de expertise, in ieder geval door tijdige toezending van de brief van de verzekeringsarts. In het dossier ontbreken aanwijzingen dat verweerder klaagster op haar rechten heeft gewezen, zodat het college daarvan, gelet op de betwisting door klaagster, niet kan uitgaan. Maar zelfs al zou hij dat wel gedaan hebben en haar de inhoud van de brief van de verzekeringsarts heeft voorgelezen, zou hij in beginsel nog steeds onvoldoende aan zijn verplichtingen hebben voldaan. Gelet op de kwetsbare groep waartoe klaagster behoort, mag niet zonder meer worden aangenomen dat dergelijke voor haar ingewikkelde informatie over haar rechten en over de inhoud van het onderzoek bij mondelinge mededeling in voldoende mate doordringt. Niet is ook gesteld of gebleken dat verweerder heeft geverifieerd of zijn mededelingen werden begrepen. Tot zover is de klacht gegrond.

Op zich is niet is verwijtbaar dat verweerder de verzekeringsarts in overweging heeft gegeven het rapport aan de huisarts te sturen. Het was geheel de verantwoording van de verzekeringsarts om deze suggestie, uiteraard in overleg met klaagster, over te nemen.

Ten slotte is niet komen vast te staan dat verweerder nalatig is geweest om op een verzoek van klaagster tot toezending van het rapport in te gaan. Het college heeft niet kunnen vaststellen dat een dergelijk verzoek is gedaan.

Ad b

Ten aanzien van de inhoud van de rapportage overweegt het college als volgt.

Rapportage zoals door verweerder is uitgebracht, wordt door het

Centraal Tuchtcollege volgens vaste jurisprudentie aan de hierna volgende criteria

getoetst:

1. wordt in het rapport op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op

welke gronden de conclusie van het rapport steunt,

2. vinden de in het rapport uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende

steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport,

3. kunnen bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen,

4. beperkt de rapportage zich tot de deskundigheid van de rapporteur en

5. kon de methode van onderzoek teneinde tot beantwoording van de

voorgelegde vraagstelling te komen tot het beoogde doel leiden, en/of heeft de

rapporteur daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Vakkundigheid en zorgvuldigheid worden daarbij ten volle getoetst. Ten aanzien van

de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

Het college is van oordeel dat de rapportage, inhoudelijk, aan deze eisen voldoet, zij het dat de rapportage qua woordkeus en toonzitting hier en daar zorgvuldiger en neutraler had gekund. Dat is echter geen reden voor een tuchtrechtelijke veroordeling.

Wel verschillen partijen nogal over wat feitelijk is gezegd en gedaan. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dat berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat.

Ad c

Voorgaande overweging geldt evenzeer voor de door klaagster gestelde onheuse bejegening, die evenmin is komen vast te staan.

Op grond van het voorgaande dient de klacht deels gegrond te worden verklaard.

Het college acht het passend hiervoor een waarschuwing op te leggen.

6. De beslissing

Het college:

-         waarschuwt verweerder.

Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven, als voorzitter, J.N. Voorhoeve en

dr. C. van der Heul, als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. M. van der Hart, als secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2010 in aanwezigheid van de secretaris.

secretaris                                                                                                                           voorzitter