ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0177 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 08156

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0177
Datum uitspraak: 22-03-2010
Datum publicatie: 22-03-2010
Zaaknummer(s): 08156
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt verweerster dat zij onterecht geen follow-up heeft gegeven aan de grote daling LVEF (van 56% naar 44%). Vier jaar na de eerste meting werd patiënt met spoed werd opgenomen wegens zeer ernstig hartfalen. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.. Het college oordeelde dat het beloop, mede gelet op de  uitslagen in het verleden, niet zodanig was dat er voor verweerster aanleiding bestond voor een follow-up. Het college wees de klacht af.  

Uitspraak: 22 maart 2010

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 7 oktober 2008 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klager

tegen:

C

cardioloog

destijds werkzaam te D 

wonende te D

verweerster

gemachtigde mr. A.V. Rijneke te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift

-         het verweerschrift

-         de repliek

-         de dupliek.

 De klacht is ter openbare zitting van 10 februari 2010 behandeld. Partijen waren aanwezig. Klager heeft een pleitnota overgelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klager is hartpatiënt. Vanaf 1995 was er sprake van ernstig 3-vaatslijden en hoge rechtsdrukken ten gevolge van een slechte linkerkamerfunctie en onderging klager coronairbypasschirurgie.

Op 19 april 2001 vermeldde de behandelend cardioloog van klager in het journaal: “lijkt collaps o.b.v. lage tensie”. Naar aanleiding van de toen bestaande (duizeligheids)klachten vroeg deze behandelend cardioloog een 24-uurs Holter registratie aan. Hij concludeerde tot een non sustained ventrikel tachycardie (NSVT) op basis van 5 slagen bij 69 bpm. Hij vond hierin aanleiding om een collega van verweerster als gespecialiseerd cardioloog-electrofysioloog te raadplegen. Zij was van mening dat er reden was voor elektrofysiologisch onderzoek (EFO). In verband daarmee werd klager op 28 mei 2001 opgenomen op de afdeling cardiologie. Een collega van verweerster stelde vast dat er een indicatie bestond voor implantatie van een inwendige defibrillator. Deze implantatie vond plaats door verweerster op 11 juni 2001, waarna  klager op 14 juni 2001 werd ontslagen. Verweerster heeft, in het kader van de controle van de goede werking van de ICD, klager nog drie keer gezien.

Op 13 augustus 2002 is op verzoek van verweerster een echo gemaakt. Deze liet een forse daling zien van LVEF van56% ( op 29 mei 2001) naar 41%. In 2002 heeft verweerster klager voor het laatst gezien.

Op de betrokken afdeling cardiologie bestaat een scheiding tussen de technische/chirurgische zorg en de cardiologische zorg voor ICD-patiënten. Voor wat betreft de cardiologische zorg vindt, na implantatie, terugverwijzing plaats naar de eigen cardioloog/behandelaar.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Verweerster heeft ten onrechte geen follow-up gegeven aan de grote daling LVEF te weten 41%  gemeten bij de echo van 13 augustus 2002 tegenover 56% op 29 mei 2001, mede gelet op de voorgeschiedenis vanaf 1995 met metingen van respectievelijk 32 en 44%. Vier jaar later, tijdens een routineICD controle en ter opwekking voor een ICD vervanging werd echografisch een LVEF gemeten van 20% en werd klager met spoed opgenomen wegens zeer ernstig hartfalen.

De aanvankelijk bij klaagschrift ingediende klacht met betrekking tot het dossier heeft klager ter zitting ingetrokken.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster beroept zich erop dat, gelet op de (bij klager bekende) scheiding tussen de cardiologische zorg en de technisch/chirurgische zorg, de volgens klager noodzakelijke follow-up behoorde tot het verantwoordelijkheidsgebied van de behandelend cardioloog, tevens hoofdbehandelaar.

Na implantatie wordt de patiënt weer verwezen naar zijn behandelend cardioloog.

De gemeten waarde van 41% vormde geen aanleiding voor nadere actie, gelet op de eerder gemeten waarden.

5. De overwegingen van het college

De door verweerster vermelde scheiding tussen de cardiologische en technisch/chirurgische zorg houdt niet in, dat verweerster geen enkele verantwoordelijkheid heeft waar het gaat om het geven van follow-up aan een (door haar aangevraagde) echo.

Uit het medisch dossier blijkt echter dat op 18 augustus 2002 de uitslag van de echo aan klager is medegedeeld, waarbij tevens informatie is verstrekt over het beloop van de LVEF-uitslagen, met mededeling aan klager dat dit beloop niet significant was.

Het college is het met deze stelling eens. Alles bijeengenomen was het beloop, mede gelet op de uitslagen in het verleden, niet zodanig dat er voor verweerster aanleiding bestond voor een follow-up van haar kant. Dat vier jaar later een waarde werd gemeten van 20% maakt dit oordeel niet anders.

6. De beslissing

Het college:

-         wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven, als voorzitter, mr. W.E.M. Duynstee-Bijvoet als lid-jurist,  L. Relik-van Wely, dr. E.D.M. Masthoff en mr. drs. P.H.M.T. Olde Kalter als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. E.M. Suur als secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2010 in aanwezigheid van de secretaris.