ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0119 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 0956c

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0119
Datum uitspraak: 11-03-2010
Datum publicatie: 11-03-2010
Zaaknummer(s): 0956c
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klaagster is moeder en tevens curator van haar 33-jarige zoon (klager) die onder behandeling stond van een instelling voor mensen met een verstandelijke beperking. Klagers verwijten verweerder, arts, onder meer dat hij heeft nagelaten te zorgen voor deugdelijke zorg en begeleiding. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het college overweegt dat verweerder, die de huisarts van klager was, op aanvraag en in beperkte mate medische handelingen ten behoeve van klager heeft verricht. Daarvan kan niet gezegd worden dat hij daarin is tekortgeschoten. Niet is gebleken dat verweerder over informatie beschikte, dan wel had behoren te beschikken, waaruit een tuchtrechtelijk verwijtbaar nalaten kan worden afgeleid. Dit klachtonderdeel wordt afgewezen.

Uitspraak: 11 maart 2010

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 30 maart 2009 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

en

C

wonende te B

klagers

gemachtigde mr. E. Geerings te Veldhoven

tegen:

H

arts

werkzaam te B

wonende te I

verweerder

gemachtigde mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift en de aanvulling daarop

-         het verweerschrift

-         een brief van de gemachtigde van klagers d.d. 15 januari 2010

-         een brief van de gemachtigde van verweerder d.d. 20 januari 2010.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De klacht is ter openbare zitting van 1 februari 2010 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is de moeder en curator van klager. De kantonrechter heeft haar gemachtigd de onderhavige klacht in te dienen.

Klager is vanaf 1994 cliënt geweest van (de rechtsvoorgangers van) E, een instelling voor mensen met een verstandelijke beperking, hierna: de instelling. De instelling verleent geen psychiatrische zorg in engere zin; indien sprake is van psychiatrische problematiek wordt hulp en advies gevraagd aan gespecialiseerde instellingen. Klager heeft van jongs af aan een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken en gedragsafwijkingen die tenderen naar een autistische vorm. Hij heeft een indicatie voor 24-uursondersteuning.

Verweerder is arts. Tot 2000 was hij als huisarts ingeschreven in het register, nadien als arts voor verstandelijk gehandicapten. Als zodanig is hij binnen de instelling werkzaam. In 2000 werd klager wegens, kort gezegd, onmogelijk gedrag uit de intramurale zorg gehaald. Medio 2001 kwam hij zelfstandig in een door de instelling gehuurd appartement te wonen, onder toezicht van de instelling, onder gelijktijdige dagbesteding op een locatie van de instelling. Omstreeks oktober 2005 ging het ook daar mis, na diefstal en bedreiging. Klager kreeg voor die locatie een terreinverbod; de dagbesteding eindigde in januari 2006 definitief en is daarna niet meer van de grond gekomen.

Op 16 november 2005 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en de behandelcoördinator van klager. Verweerder was daarbij niet aanwezig. Volgens het daarvan door de behandelcoördinator opgemaakte verslag was doel van het gesprek enerzijds kennismaking en verder wilde de coördinator met klaagster spreken over de “deplorabele toestand” van klager op dat moment. In het gesprek waren partijen het erover eens dat klager striktere begeleiding nodig had in een meer beschutte woonsituatie. Het grote belang van goede dagbesteding is uitdrukkelijk aan de orde geweest. De vraag was hoe een en ander kon worden bereikt tegen de wil van klager. De coördinator heeft geopperd een voorlopige Rechterlijke Machtiging (RM) te vragen; klaagster stond daar volledig achter en gaf haar toestemming voor het vragen van een RM. Klager liet vervolgens steeds minder toe dat hij werd begeleid; zijn flat vervuilde tot een onbeschrijfelijk vieze bende, er was stank- en geluidsoverlast en er ontstond (weer) onrust over zijn aanwezigheid in de nabijheid van jonge kinderen. In november 2007 werd klager gearresteerd op verdenking van diefstal, verduistering en brandstichting in de flat en werd hij gedetineerd. Tijdens de detentie heeft de instelling de flat doen ontruimen. Voordat klager (op 13 juni 2008) vrij kwam, heeft de rechtbank bij beschikking van 2 juni 2008 een voorlopige machtiging verleend tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 4 december 2008, wat ertoe leidde dat klager, nadat de instelling contact had opgenomen met een psychiatrisch ziekenhuis, daar aansluitend werd opgenomen.

In december 2004 was tussen de instelling en klaagster een zogeheten overeenkomst 24-uursondersteuning betreffende klager gesloten. In deze overeenkomst is – onder meer – bepaald dat binnen negen maanden na plaatsing in overleg met klaagster als wettelijk vertegenwoordiger een persoonlijk plan zou worden opgesteld, waarin de afspraken met de cliënt (klager) zouden worden beschreven. Verder is in deze overeenkomst bepaald dat een medewerker zou worden aangewezen die als eerste verantwoordelijk zou zijn voor het opstellen, uitvoeren en evalueren van het persoonlijk plan.

In augustus 2006 heeft de instelling aan klaagster het persoonlijk plan ter ondertekening aangeboden. Verweerder behoorde niet tot de (beoogde) ondertekenaars van dit plan.

3. Het standpunt van klagers en de klacht

Verweerder is de huisarts van klager geweest. In die hoedanigheid had hij zich moeten bekommeren om klager en had hij hem moeten verwijzen naar andere disciplines of noodzakelijke hulp moeten inschakelen. Klager gleed steeds verder af, terwijl verweerder niet heeft geadviseerd over het welzijn van klager. Hij heeft niet getracht in contact te komen met klager om zicht te krijgen in de situatie van klager. Verweerder wist hiervan maar het enige advies dat volgde was geen medicatie meer te geven. Aan klager is lange tijd geen zorg verleend omdat klager deze zorg zou weigeren. Als dit zo zou zijn, had ingegrepen dienen te worden omdat klager een gevaar werd voor zichzelf en wellicht voor anderen. Niet blijkt dat verweerder heeft getracht te bewerkstelligen dat er een RM werd afgegeven, terwijl hij dit in 1996 wel heeft gedaan. Verweerder heeft ten overstaan van de rechtbank verklaard dat de instelling niet de juiste plek was voor klager. Daaruit volgt dat hij klager had moeten verwijzen of moeten helpen met een aanvraag RM.

4. Het standpunt van verweerder

In de jaren negentig is in de zorg voor verstandelijk gehandicapten het burgerschapsmodel in plaats van het medische model gekomen. Waar voorheen sprake was van een standaard aanpak voor alle cliënten in de zorg werd dat vervangen door zorg op aanvraag. De arts is in het multidisciplinaire overleg alleen aanwezig als er een medische reden is voor zijn aanwezigheid; er is alleen naar behoefte bilateraal overleg van de arts en de feitelijke begeleiding. Ook bij de bespreking van het persoonlijk plan is de arts niet aanwezig, tenzij daarvoor een bijzondere reden is.

Verweerder stelt dat hij als arts lang niet altijd op de hoogte is van het wel en wee van zijn patiënten. Hij maakt geen deel uit van het team. Vaak worden afspraken met de arts gemaakt door de begeleiders, maar klager kon dat zelf. Verweerder hoorde van klager als er iets was, maar niet de details. Verweerder wist dat er begeleiding was vanuit de psychiatrie maar hij wist niet concreet dat het slecht ging met klager. Bij het eerdere RM-verzoek is verweerder informant geweest. Het niet innemen van medicatie door klager is wel tussen hem en verweerder besproken, maar iemand die vrijwillig is opgenomen, kun je, aldus verweerder, niet dwingen.

5. De overwegingen van het college

De vraag welke zorg en welke activiteiten van verweerder in redelijkheid konden worden verlangd, hangt samen met de vraag wat de taak en functie van verweerder waren en in hoeverre hij wetenschap van de problematiek had (behoren te hebben).

Het college gaat uit van de juistheid van de omschrijving die verweerder van zijn taak en functie heeft gegeven. Daaruit volgt dat verweerder, op aanvraag, in beperkte mate medische handelingen ten behoeve van klager heeft verricht. Daarvan kan niet gezegd worden dat hij daarin is tekortgeschoten. Niet is gebleken dat verweerder over informatie beschikte, dan wel had behoren te beschikken, waaruit een tuchtrechtelijk verwijtbaar nalaten kan worden afgeleid. In dit verband overweegt het college nog dat het gegeven dat klager bij de instelling niet op zijn plaats was, nog niet meebrengt dat dit zou nopen tot een verzoek RM, althans tot de opvatting dat verweerder anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar is tekortgeschoten.

6. De beslissing

Het college:

-         wijst de klacht af.

Aldus gewezen door mr. H.P.H. van Griensven, als voorzitter, J.N. Voorhoeve en A. Pfaff, als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. J.C. Out als secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2010 in aanwezigheid van de secretaris.