ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0115 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 0916c

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0115
Datum uitspraak: 11-03-2010
Datum publicatie: 11-03-2010
Zaaknummer(s): 0916c
Onderwerp: Niet of te laat komen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klagers verwijten verweerster dat zij een onzorgvuldig onderzoeksrapport heeft opgesteld over de (later) overleden zus van klagers, met name waar het betreft haar cognitieve functies. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het college overweegt dat uit het door verweerster beschreven onderzoek haar advies in redelijkheid kon voortvloeien. De klacht wordt afgewezen.

Uitspraak: 11 maart 2010

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 12 februari 2009 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

gemachtigde C

tegen:

D

gezondheidszorgpsycholoog

wonende en werkzaam te B

verweerster

gemachtigde mr. J.C.C. Leemans te Amsterdam

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift

-         het verweerschrift

-         de repliek

-         de dupliek

-         het medisch dossier

-         een brief met bijlagen van de gemachtigde van klaagster d.d. 5 september 2009

-         een fax van klaagster van 1 februari 2010, houdende een bericht van verhindering en een verzoek om uitstel, op welk verzoek afwijzend is beslist.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De mondelinge behandeling van de klacht was bepaald op 1 februari 2010. Deze mondelinge behandeling heeft geen doorgang gevonden omdat partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen. Het verzoek van klaagster tot het houden van een besloten zitting behoeft derhalve, bij gebreke van belang, geen behandeling.

De voorzitter van het college heeft het verzoek van verweerster om toepassing van artikel 67 lid 3 wet BIG toegewezen. Het betreft medische gegevens, overgelegd bij dupliek en bij brief van 19 augustus 2009.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is zuster, voorheen notarieel gevolmachtigde en enig testamentair erfgename (testament van 26 augustus 2008) van de op 2 november 2008 overleden E (geboren in 1925), hierna: patiënte. Klaagster is met de (onterfde) kinderen van patiënte in een civiele procedure over de erfenis verwikkeld.

Patiënte werd op 23 juli 2008 met spoed opgenomen in het ziekenhuis wegens een herseninfarct. Op 7 augustus 2008 werd zij, vanwege afasie en apraxie, opgenomen in het verpleeghuis.

Op 22 augustus 2008 heeft verweerster bij patiënte psychologisch onderzoek gedaan; zij heeft daarover op 25 augustus 2008 een schriftelijk advies uitgebracht. Het onderzoek werd verricht naar aanleiding van een verzoek van de verpleeghuisarts aan verweerster om te adviseren over de vraag hoe het cognitief functioneren van patiënte was en of patiënte beter op haar plaats was in een PG-afdeling.

Het advies van verweerster luidde als volgt:

“Afgezien van de eerdergenoemde stoornissen valt vooral een gestoord ziekte-inzicht en een vermoeden van geheugenstoornissen op. Ook lijkt mevr. veel behoefte te hebben aan sociale contacten en aandacht. Dit lijkt het beste geboden te kunnen worden op een PG-afdeling. Mocht mevr. in de toekomst nog erg vooruit gaan in haar vaardigheden, dan kan de woonplaats altijd opnieuw geëvalueerd worden. Ik verwacht echter zeker niet dat mevr. nog naar huis toe kan.”

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Het college begrijpt dat klaagster zich beklaagt over voorbarige vaststelling van vermoeden dementie dan wel geheugenstoornissen door verweerster. Het onderzoek en de verslaglegging zijn naar haar mening onzorgvuldig.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster stelt zich primair op het standpunt dat klaagster niet-ontvankelijk is. Verweerster is voorts van mening dat haar onderzoek en haar verslaggeving zorgvuldig zijn geweest. Op haar verdere verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. De overwegingen van het college

a. De ontvankelijkheid

Klaagster is ontvankelijk; patiënte is inmiddels overleden zodat klaagster alleen al daardoor als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd.

b. De inhoud van de klacht

In de kern gaat het in deze zaak om een collegiaal advies over het cognitief functioneren in verband met de vraag of patiënte beter op haar plaats was in een psycho-geriatrische afdeling. Verweerster heeft deze vragen, met de haar ten dienste staande (beperkte) middelen, zo goed mogelijk proberen te beantwoorden. Zij heeft daartoe gebruikt gemaakt van het dossier en van haar eigen onderzoek.

Haar onderzoek, zoals verweerster vermeldt, verricht met toepassing van de systematiek van de WCN-lijsten, is adequaat geweest, nu aangenomen mag worden dat, zoals verweerster in haar advies ook vermeldt, testonderzoek niet haalbaar was.

Uit het door verweerster beschreven onderzoek kon haar advies in redelijkheid voortvloeien.  In dit verband merkt het college op dat verweerster niet heeft vastgesteld dat er een vermoeden van dementie was; ze spreekt in haar advies slechts over een vermoeden van geheugenstoornissen, dat kan worden gebaseerd op (door haar beschreven) onderzoek waarin verweerster constateert dat patiënte was vergeten dat verweerster achter de rolstoel liep en blij verrast was haar weer te zien.

Voor zover klaagster meerdere klachten tegen verweerster heeft willen indienen, gelijk aan de klachten die zij heeft geformuleerd in de zaken onder nummer 0916a en 0916b, waarin het college uitspraak heeft gedaan op 4 november 2009, overweegt het college dat niet is komen vast te staan dat verweerster daarin enig aandeel heeft gehad, dan wel dat deze klachten, naast de onderhavige, zelfstandige betekenis missen.

6. De beslissing

Het college:

-         wijst de klacht af.

Aldus gewezen door mr. H.P.H. van Griensven, als voorzitter, dr.mr. P.J.M. van Wersch, als lid-jurist, mr.drs. M.Y. Klik, dr. X.M.H. Moonen en M.W.D. Nijhoff-Huijsse, als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. J.C. Out als secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2010 in aanwezigheid van de secretaris.