ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0095 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 09105

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2010:YG0095
Datum uitspraak: 01-03-2010
Datum publicatie: 01-03-2010
Zaaknummer(s): 09105
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:  

Uitspraak: 1 maart 2010

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 9 juni 2009 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

tegen:

C

huisarts

werkzaam te D

wonende te D

verweerder

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift en de aanvulling daarop

-         het verweerschrift

-         de repliek

-         de dupliek

-         twee verklaringen, ingekomen op 7 januari 2010

-         het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek d.d. 8 januari 2010.

De secretaris heeft op grond van het bepaalde in art. 66 lid 4 Wet BIG voorgesteld de klacht zonder verder onderzoek in raadkamer af te wijzen.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

De echtgenoot van klaagster (hierna: de patiënt) was in april 2009 terminaal ziek en werd thuis verzorgd. Daartoe was onder andere een ziekenhuisbed op de begane grond geplaatst. De patiënt wenste geen behandeling en/of een opname in een ziekenhuis.

Na een epileptische aanval op de avond van 10 april 2009 is de patiënt, die meer dan 100 kg woog, op de vloer van zijn studeerkamer terechtgekomen. In overleg met de op verzoek verschenen arts van de huisartsenpost is besloten hem daar voorlopig te laten liggen. De volgende dag heeft de familie opnieuw contact gezocht met de huisartsenpost, waarna verweerder die dag om ongeveer 9.00 uur en vervolgens om ongeveer 13.00 uur samen met zijn chauffeur  huisbezoeken aan de patiënt heeft gebracht.

Op 14 april 2009 is de patiënt overleden.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder dat hij bij beide huisbezoeken geweigerd heeft de patiënt in zijn ziekenhuisbed te tillen, ondanks dat daarvoor in ieder geval tijdens het tweede bezoek hulp is aangeboden door de zoon van klaagster. Voorts verwijt klaagster verweerder dat hij haar heeft gezegd dat zij voor het in bed tillen van de patiënt maar enkele mannen van de straat moest halen en dat hij onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de patiënt.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft aangevoerd dat hij en zijn chauffeur samen de patiënt niet naar het bed aan de andere kant van het huis konden tillen. De patiënt was best zwaar en kon zelf niet meehelpen. De zoon van de patiënt, die zou kunnen helpen, was tijdens het eerste bezoek niet aanwezig. De patiënt is door verweerder en de chauffeur op een bankje in de werkkamer gelegd en enigszins verzorgd. Er was geen opname-indicatie. Er waren niet veel medische vragen en de patiënt gaf geen pijn aan. Aan de familie is instructie gegeven dat de zoon, die binnen een uur werd verwacht, met enkele familieleden of kennissen de patiënt naar zijn bed moest tillen.

Enkele uren later is verweerder teruggekomen en trof een ongewijzigde situatie aan. Er ontstond een impasse, omdat de zoon van de patiënt weigerde mee te tillen en de familie niet bereid was iemand anders erbij te vragen.

5. De overwegingen van het college

Partijen verschillen over en weer inhoudelijk aanzienlijk van mening over wat er precies gebeurd en gezegd is tijdens de twee huisbezoeken door verweerder. Beide partijen lijken het er wel over eens te zijn, dat de patiënt te zwaar en te immobiel was om door uitsluitend verweerder en zijn chauffeur te worden getild naar zijn bed en dat gezocht is naar een oplossing hiervoor. Kennelijk is er onder andere over gesproken de brandweer te laten komen, nu beide partijen hier melding van maken. Achteraf kan worden gezegd dat dit te verkiezen zou zijn geweest boven het achterlaten van de patiënt op het bankje in de studeerkamer, maar bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund maar om het geven van een antwoord op de vraag of verweerder binnen de grenzen van een behoorlijke beroepsuitoefening is gebleven.  Mede gezien de uiteenlopende lezingen van partijen over de inhoud van de tussen hen gevoerde gesprekken is niet komen vast te staan dat deze grenzen zijn overschreden

Ook voor het overige ziet het college onvoldoende aanknopingspunten om enige tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van verweerder vast te stellen. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klaagster in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dat berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. Zulks betekent dat het college de klacht als kennelijk ongegrond zal afwijzen.

6. De beslissing

Het college:

-         wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 18 januari 2010 door, mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter,

J.D.M. Schelfhout en dr. A.L.M. Mulder, als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van

mr. N.A.M. Sinjorgo, als secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2010 in aanwezigheid van de secretaris.